5de leerjaar (deel 3) Flashcards
(64 cards)
1
Q
een zoon
A
un fils
2
Q
een dochter
A
une fille
3
Q
een kind
A
un enfant
4
Q
een naam
A
un nom
5
Q
mooi
A
joli, jolie
6
Q
een Fransman
A
un Français
7
Q
Frankrijk
A
la France
8
Q
in Frankrijk
A
en France
9
Q
een Belg
A
un Belge
10
Q
een Belgische
A
une Belge
11
Q
in België
A
en Belgique
12
Q
meneer
A
monsieur
13
Q
mevrouw
A
madame
14
Q
uw kinderen
A
vos enfants
15
Q
hier
A
ici
16
Q
een school
A
une école
17
Q
een minuut
A
une minute
18
Q
een uur
A
une heure
19
Q
een les
A
un leçon
20
Q
muziek
A
la musique
21
Q
Nederlands
A
le néerlandais
22
Q
Frans
A
le français
23
Q
’s morgens
A
le matin
24
Q
’s namiddags
A
l’après-midi
25
een dier
un animal, des animaux
26
een kat, een poes
un chat
27
een hond
un chien
28
een konijn
un lapin
29
een vogel
un oiseau, des oiseaux
30
grootouders
des grands-parents
31
een foto
une photo
32
Hoe oud ben je?
Tu as quel âge?
33
Hij is al 16 jaar.
Il a déjà 16 ans.
34
bij ons (thuis)
chez nous
35
bij jullie (thuis)
chez vous
36
een liedje
un chanson
37
een hemd
une chemise
38
een jeans
un jeans
39
een lange broek
un pantalon
40
een trui
un pull
41
een jasje, een veste
une veste
42
een kledingstuk
un vêtement, des vêtements
43
een laars
une botte
44
een schoen
une chaussure
45
roze
rose
46
houden van
aimer
47
zingen
chanter
48
spelen
jouer
49
(een jeans) dragen, aanhebben
porter (un jeans)
50
deze broeken
ces pantalons
51
dat hemd
cette chemise
52
een baby
un bébé
53
een rok
une jupe
54
een pyjama
un pyjmama
55
een jurk
une robe
56
een short
un short
57
een sportschoen
un basket
58
bruin
brun, brune
59
grijs
gris, grise
60
geel
jaune
61
paars
mauve
62
oranje
orange
63
zoeken
chercher
64
voetbal spelen
jouer au foot
