5de leerjaar (deel 4) Flashcards
(50 cards)
1
Q
een neus
A
un nez
2
Q
een oog, ogen
A
un oeil, des yeux
3
Q
een oor
A
une oreille
4
Q
een haar, haren
A
un cheveu, des cheveux
5
Q
Ik heb zwart haar.
A
J’ai les cheveux noirs.
6
Q
Ik heb blauwe ogen.
A
J’ai les yeux bleus.
7
Q
blond
A
blond, blonde
8
Q
kort
A
court, courte
9
Q
lang
A
long, longe
10
Q
ros
A
roux, rousse
11
Q
eerste
A
premier, première
12
Q
tweede
A
deuxième
13
Q
derde
A
troisième
14
Q
denken
A
penser
15
Q
kijken naar
A
regarder
16
Q
blijven
A
rester
17
Q
waar?
A
où?
18
Q
daar
A
là
19
Q
hoe? hoezo?
A
comment?
20
Q
achter jou
A
derrière toi
21
Q
Het gaat slecht.
A
ça va mal
22
Q
Dat gaat snel
A
ça va vite
23
Q
een adres
A
une adresse
24
Q
een verdieping
A
un étage
25
een huis
une maison
26
een telefoonnummer
un numérode téléphone
27
een nul
un zéro
28
een meter
un mètre
29
een kilometer
un kilomètre
30
wonen
habiter
31
telefoneren naar
téléphoner à
32
een straat
une rue
33
een gsm
un portable
34
Wat is jouw adres
Quelle est ton adresse?
35
in Brussel
à Bruxelles
36
thuis
à la maison
37
op 300 meter
à 300 mètres
38
op de eerste verdieping
au premier étage
39
vierde
quatrième
40
vijfde
cinquième
41
Het is ver van hier.
C'est loin d'ici.
42
Ik woon niet ver.
Je n'habite pas loin.
43
een motor
une moto
44
te voet
à pied
45
een fiets
un vélo
46
een auto
une voiture
47
naar school gaan
aller à l'école
48
naar huis gaan
aller à la maison
49
terug naar huis gaan
rentrer
50
soms
parfois