820-860 Flashcards
(41 cards)
1
Q
Summus
A
A um
Hoogste het hoogste van
2
Q
Pauci
A
Ae a
Weinig
3
Q
Eques
A
Equitis m
De ruiter, de ridder
4
Q
Aetas
A
Aetatis v
Leeftijd, periode
5
Q
Consuetudo
A
Consuetudinis v
Gewoonte
6
Q
Laus
A
Laudis v
De lof, verdienste
7
Q
Voluntas
A
Voluntatis v
De wil
8
Q
Caput
A
Capitis o
Hoofd, hoofdstuk
9
Q
Iter
A
Itineris o
Reis, weg
10
Q
Opus
A
Operis o
Werk
11
Q
(Mihi) opus est
A
+abl (ik heb) nodig
12
Q
Moenia
A
Moenium o MV
Stadsmuren
13
Q
Adventus
A
Adventus
Aankomst
14
Q
Exercitus
A
Exercitus
Leger
15
Q
constare
A
o
vaststaan, bestaan uit
16
Q
demonstare
A
o
aantonen
17
Q
existimare
A
o
oordelen, menen
18
Q
imperare
A
o
bevelen; eisen
19
Q
iurare
A
o
zweren
20
Q
laudare
A
o
prijzen
21
Q
narrare
A
o
vertellen
22
Q
occupare
A
o
bezetten
23
Q
audere
A
eo
durven
24
Q
tenere
A
eo
(vast)houden
25
agere
o
(voort)drijven, doen
26
amittere
o
verliezen
27
cognoscere
o
leren kennen, vernemen
28
comprehendere
o
grijpen
29
sumere
o
nemen
30
vivere
o
leven
31
nasci
or
geboren worden
32
proficisci
or
vertrekken
33
circumvenire
io
omsingelen
34
impedire
io
hinderen,verhinderen
35
invenire
io
vinden, ontdekken
36
nescire
io
niet weten
37
sentire
io
voelen, merken, menen
38
adversus
+acc vz
tegen, tegenover
39
haud
bijw
helemaal niet
40
item
bijw
op dezelfde manier, ook
41
magis
bijw
meer