A1 (Kapitel 1-5) Flashcards
(69 cards)
1
Q
Freut mich!
A
Aangenaam!
2
Q
Und du?
A
En jij?
3
Q
Was ist mit dir?
A
En met jou?
4
Q
Mir geht es gut
A
Het gaat goed
5
Q
Guten Tag
A
Goedemiddag
6
Q
Guten Morgen
A
Goedemorgen
7
Q
Guten Abend
A
Goedenavond
8
Q
Wie geht’s?
A
Hoe gaat het?
9
Q
Wie heißt du?
A
Hoe heet je?
10
Q
Hi!
A
Hoi!
11
Q
Ich bin Lehrer
A
Ik ben leraar
12
Q
Herr XXX
A
meneer xxx
13
Q
Frau XXX
A
mevrouw xxx
14
Q
Was machst du beruflich?
A
Wat doe jij?
15
Q
Wo arbeitest du?
A
Waar werk jij?
16
Q
Entschuldigung
A
sorry
17
Q
Prima!
A
Prima!
18
Q
kein Problem
A
geen probleem
19
Q
bitte, gern geschehen
A
alsjeblieft, alsublieft
20
Q
danke
A
dankjewel, dankuwel
21
Q
eins
A
één
22
Q
zwei
A
twee
23
Q
drei
A
drie
24
Q
vier
A
vier
25
fünf
vijf
26
sechs
zes
27
sieben
zeven
28
acht
acht
29
neun
negen
30
zehn
tien
31
null
nul
32
ja
ja
33
nein
nee
34
Frau, Frauen
vrouw, vrouwen
35
Student, Studenten
student, studenten
36
Anwalt, Anwälte
advocaat, advocaten
37
Schule
de school, scholen
38
Lehrer, Lehrer (pl)
leraar, leraren
39
Büro
kantoor
40
Kellner, Kellner (pl)
ober, obers
41
Arzt, Ärzte
dokter, dokters
42
Krankenhaus
ziekenhuis
43
Geschäft, Geschäfte/ Laden, Läden
winkel, winkels
44
Kellnerin
serveerster
45
ich bin
ik ben
46
du bist
jij / je bent
47
Sie sind
u bent
48
er ist
hij is
49
sie ist
zij / ze is
50
ich heiße
ik heet
51
du heißt
jij / je heet
52
Sie heißen
u heet
53
er heißt
hij heet
54
sie heißt
zij / ze heet
55
ich arbeite
ik werk
56
du arbeitest
jij / je werkt
57
Sie arbeiten
u werkt
58
er arbeitet
hij werkt
59
sie arbeitet
zij / ze werkt
60
sein
zijn
61
heißen
heten
62
arbeiten
werken
63
studieren
studeren
64
ich studiere
ik studeer
65
du studierst
jij / je studeert
66
Sie studieren
u studeert
67
er studiert
hij studeert
68
sie studiert
zij / ze studeert
69
Wie geht es Ihnen?
Hoe gaat het met u?
