A1 (Kapitel 11-15) Flashcards
(316 cards)
1
Q
nächste, r, s
A
dichtstbijzijende
2
Q
Wo ist der nächste Laden?
A
Waar is de dichtstbijzijende winkel?
3
Q
Wo ist das nächste Krankenhaus?
A
Waar is het dichtstbijzijende ziekenhuis?
4
Q
rechts abbiegen
A
ga rechts
5
Q
links abbiegen
A
ga links
6
Q
geradeaus
A
rechtdoor
7
Q
bis
A
tot
8
Q
das Rathaus
A
het stadhuis
9
Q
die Post
A
het postkantoor
10
Q
der Bahnhof
A
het treinstation
11
Q
die Universität
A
de universiteit
12
Q
das Hotel
A
het hotel
13
Q
Stadtzentrum
A
het centrum
14
Q
die Apotheke
A
de apotheek
15
Q
Können Sie mir helfen?
A
Kunt u mij helpen?
16
Q
die Mutter
A
de moeder
17
Q
der Vater
A
de vader
18
Q
der Sohn
A
de zoon
19
Q
die Tochter
A
de dochter
20
Q
Das ist …
A
Dit is …
21
Q
die Schwester
A
de zus
22
Q
der Bruder
A
de broer
23
Q
verheiratet
A
getrouwd
24
Q
geschieden
A
gescheiden
25
Meine Mutter und mein Vater sind geschieden
Mijn moeder en mijn vader zijn gescheiden
26
ich habe
ik heb
27
Ich habe drei Kinder
Ik heb drie kinderen
28
Ich habe zwei Schwestern
Ik heb twee zussen
29
du hast
jij hebt
30
er hat, sie hat
hij heeft, zij heeft
31
Mein Opa hat drei Söhne
Mijn opa heeft drie zonen
32
Ich habe zwei Töchter
Ik heb twee dochters
33
Er hat 1 Bruder
Hij heeft één broer
34
wir haben
wij hebben
35
Wir haben zwei Kinder
wij hebben twee kinderen
36
Wir haben keine Kinder
wij hebben geen kinderen
37
Habt ihr Kinder?
Hebben jullie kinderen?
38
Sie haben zwei Söhne
Zij hebben twee zonen
39
ihr habt
jullie hebben
40
sie haben
zij hebben
41
Ich habe einen Sohn und sie hat eine Tochter
Ik heb een zoon en zij heeft een dochter
42
die Oma
de oma
43
der Opa
de opa
44
der Hund
de hond
45
Meine Oma hat einen Hund
Mijn oma heeft een hond
46
die Katze
de kat
47
Mein Opa hat drei Katzen
Mijn opa heeft drie katten
48
mein
mijn
49
dein
je / jouw
50
sein
zijn
51
ihr (poss.)
haar
52
unser
onze
53
euer
jullie
54
deren, ihr
hun
55
meine Eltern
mijn ouders
56
deine Schwester
jouw zus
57
Wo arbeitet deine Schwester?
Waar werkt jouw zus?
58
Ist dein Bruder Student?
Is jouw broer student?
59
Arbeitet dein Bruder in einem Supermarkt?
Werkt jouw broer in een supermarkt?
60
seine Tochter
zijn dochter
61
Seine Tochter arbeitet in einem Büro
Zijn dochter werkt in een kantoor
62
Er spricht spanisch mit seinem Bruder
Hij spreekt Spaans met zijn broer
63
ihr Vater
haar vader
64
Ihr Vater wohnt in Nijmegen
Haar vader woont in Nijmegen
65
unsere Kinder
onze kinderen
66
eure Eltern
jullie ouders
67
Wohnen eure Eltern in den Niederlanden?
Wonen jullie ouders in Nederland?
68
Ist eure Tochter verheiratet?
Is jullie dochter getrouwd?
69
ihre (pl) Eltern
hun ouders
70
Die Kinder wohnen bei ihren Eltern
De kinderen wonen bij hun ouders
71
klein
klein
72
groß
groot
73
offen
open
74
ruhig
rustig
75
schwierig
moeilijk
76
kurz
kort
77
geschlossen
gesloten
78
belebt
druk
79
einfach
makkelijk
80
nicht
niet
81
Meine Eltern wohnen nicht in meiner Stadt
Mijn ouders wonen niet in mijn stad
82
kein
geen
83
Muriel hat keinen Bruder
Muriel heeft geen broer
84
Meine Schwester mag kein Gemüse
Mijn zus houdt niet van groenten
85
aber
maar
86
oder
of
87
die Tasche
de tas
88
Was ist in deiner Tasche?
Wat zit er in jouw tas?
89
In meiner Tasche sind mein Handy und meine Brille
In mijn tas zitten mijn mobieltje en mijn bril
90
die Schlüssel
de sleutels
91
Die Schlüssel liegen auf dem Schrank
De sleutels liggen op de kast
92
das Handy
het mobieltje
93
das Portemonnaie
de portemonnee
94
die Bankkarte
de pinpas
95
die Brille
de bril
96
Ihre Brille liegt auf dem Tisch
Haar bril ligt op de tafel
97
orange
oranje
98
Vorwärts orange!
Oranje boven!
99
weiß
wit
100
Seine Bankkarte ist weiß
Zijn pinpas is wit
101
schwarz
zwart
102
Ich finde deine schwarze Tasche hübsch
Ik vind jouw zwarte tas mooi
103
Ihr tragt ein schwarzes T-Shirt und eine weiße Tasche
Jullie dragen een zwart t-shirt en een witte tas
104
gelb
geel
105
blau
blauw
106
Ich will eine blaue Tasche kaufen
Ik wil een blauwe tas kopen
107
rot
rood
108
grün
groen
109
Seine Lieblingsfarbe ist grün
Zijn lievelingskleur is groen
110
braun
bruin
111
Ich habe eine braune Tasche
Ik heb een bruine tas
112
grau
grijs
113
Das Wetter in den Niederlanden ist oft grau
Het weer in Nederland is vaak grijs
114
der Tag
de dag
115
die Woche
de week
116
Montag
maandag
117
Dienstag
dinsdag
118
Am Freitag arbeite ich nicht
Op vrijdag werk ik niet
119
Montag esse ich Stamppot
Maandag eet ik stamppot
120
Mittwoch
woensdag
121
Donnerstag
donderdag
122
Freitag
vrijdag
123
Samstag
zaterdag
124
Sonntag
zondag
125
das Wochenende
het weekend
126
Januar
januari
127
Februar
februari
128
März
maart
129
April
april
130
Mai
mei
131
Juni
juni
132
Juli
juli
133
August
augustus
134
September
september
135
Oktober
oktober
136
November
november
137
Dezember
december
138
Am 25. Dezember feiern wir Weihnachten
Op 25 december vieren wij Kerstmis
139
Ich habe Geburtstag im Juli
Ik ben jarig in juli
140
Wir feiern Koningsdag am 27. April
Wij vieren Koningsdag op 27 april
141
Ich fahre im August in den Urlaub
Ik ga met vakantie in augustus
142
20
twintig
143
30
dertig
144
40
veertig
145
Mein Bruder ist 30 Jahre
Mijn broer is dertig jaar
146
50
vijftig
147
60
zestig
148
70
zeventig
149
Opa und Oma sind 50 Jahre verheiratet
Opa en oma zijn vijftig jaar getrouwd
150
80
tachtig
151
90
negentig
152
25
vijfentwintig
153
57
zevenenvijftig
154
96
zesennegentig
155
34
vierendertig
156
22
tweeëntwintig
157
83
drieëntachtig
158
42
tweeënveertig
159
62
tweeënzestig
160
73
drieënzeventig
161
33
drieëndertig
162
hundert
honderd
163
Meine Oma ist hundert Jahre
Mijn oma is honderd jaar
164
56
zesenvijftig
165
51
eenenvijftig
166
84
vierentachtig
167
48
achtenveertig
168
97
zevenennegentig
169
81
eenentachtig
170
Er ist 50 Jahre
Hij is vijftig jaar
171
X
X
172
Gehst du nach Spanien im Mai?
Ga jij naar Spanje in mei?
173
Geburtstag haben
jarig zijn
174
der Geburtstag
de verjaardag
175
Sander hat Geburtstag
Sander is jarig
176
Es ist Sanders Geburtstag
Het is de verjaardag van Sander
177
Wann hast du Geburtstag?
Wanneer ben jij jarig?
178
Wie alt bist du?
Hoe oud ben jij?
179
Herzlichen Glückwunsch!
Gefeliciteerd!
180
Herzlichen Glückwunsch zum Geburtstag!
Gelukkige verjaardag!
181
feiern
vieren
182
Wir feiern meinen Geburtstag in einem Restaurant
Wij vieren mijn verjaardag in een restaurant
183
einladen, spendieren
trakteren
184
der Kuchen
de taart
185
das Geschenk
het cadeau
186
die Feier
het feest
187
Wir feiern ihren (sg) Geburtstag
Wij vieren haar verjaardag
188
das Jahr
het jaar
189
der Monat
de maand
190
treffen
afspreken
191
Kannst du zu meiner Party kommen?
Kun jij naar mijn feestje komen?
192
die Einladung
de uitnodiging
193
Willst du ...?
Wil jij ...?
194
Könnt ihr euch morgen treffen?
Kunnen jullie morgen afspreken?
195
Könnt ihr euch Samstag treffen?
Kunnen jullie zaterdag afspreken?
196
können
kunnen
197
ich kann
ik kan
198
du kannst
jij/u kunt
199
er/sie/es kann
hij/zij/het kan
200
wir können
wij kunnen
201
ihr könnt
jullie kunnen
202
sie können
zij kunnen
203
Ich kann mich am Samstag nicht treffen
Ik kan zaterdag niet afspreken
204
Das ist eine Einladung für meine Party
Dit is een uitnodiging voor mijn feestje
205
Willst du dich Freitag treffen?
Wil jij vrijdag afspreken?
206
wollen
willen
207
ich will
ik wil
208
du willst
jij/u wilt
209
er/sie/es will
hij/zij/het wil
210
wir wollen
wij willen
211
ihr wollt
jullie willen
212
sie wollen
zij willen
213
Ich will Doktor sein
Ik wil dokter zijn
214
Wir wollen Urlaub machen
Wij willen met vakantie
215
Ja, sehr gern
Ja, graag
216
Ja, klingt toll
Ja, leuk
217
Ja, das ist gut
Ja, dat is goed
218
Nein, tut mir leid
Nee, het spijt me
219
Ich kann nicht
Ik kan niet
220
Ich feiere meinen Geburtstag
Ik vier mijn verjaardag
221
Wie spät ist es?
Hoe laat is het?
222
Es ist .....
Het is .....
223
Es ist drei Uhr
Het is drie uur
224
die Stunde
het uur
225
Um neun Uhr ist der Laden geöffnet
Om negen uur is de winkel open
226
zwei Uhr
twee uur
227
fünf Uhr
vijf uur
228
neun Uhr
negen uur
229
zwölf Uhr
twaalf uur
230
halbe Stunde
half uur
231
In einer halben Stunde gehen wir essen
Om een half uur gaan wij eten
232
Es ist halb fünf
Het is half vijf
233
2:30
half drie
234
5:30
half zes
235
9:30
half tien
236
12:30
half één
237
Wir essen um 7 Uhr
Wij eten om zeven uur
238
Esther feiert ihren Geburtstag um neun Uhr
Esther viert haar verjaardag om negen uur
239
Der Unterricht beginnt um 10 Uhr
De les begint om tien uur
240
Er isst um acht Uhr
Hij eet om acht uur
241
Es ist halb zwölf
Het is half twaalf
242
heute
vandaag
243
Kann ich heute um acht Uhr einen Tisch reservieren?
Kan ik vandaag om acht uur een tafel reserveren?
244
gestern
gisteren
245
morgen
morgen
246
Ist der Laden morgen offen?
Is de winkel morgen open?
247
vorgestern
eergisteren
248
übermorgen
overmorgen
249
Mein Freund hat übermorgen Geburtstag
Mijn vriend is overmorgen jarig
250
der Tag
de dag
251
die Nacht
de nacht
252
der Morgen
de morgen, de ochtend
253
der Nachmittag
de middag
254
der Abend
de avond
255
morgens
's morgens
256
Er arbeitet immer morgens
Hij werkt altijd 's morgens
257
nachmittags
's middags
258
Die Feier ist nachmittags
Het feest is 's middags
259
abends
's avonds
260
Willst du dich abends treffen?
Wil jij 's avonds afspreken?
261
Ich arbeite nachmittags
Ik werk 's middags
262
Wir arbeiten von morgens bis abends
Wij werken van 's morgens tot 's avonds
263
Morgens esse ich ein Butterbrot mit Käse und abends esse ich Stamppot
's Morgens eet ik een boterham met kaas en 's avonds eet ik stamppot
264
Mittags arbeite ich in einem Restaurant
's Middags werk ik in een restaurant
265
morgen früh
morgenochtend
266
morgen Nachmittag
morgenmiddag
267
morgen Abend
morgenavond
268
morgen Nacht
morgennacht
269
gestern Morgen
gister(en)ochtend
270
gestern Nachmittag
gister(en)middag
271
gestern Abend
gister(en)avond
272
gestern Nacht
gister(en)nacht
273
Wir fahren morgen Nachmittag nach Den Haag
Wij gaan morgenmiddag naar Den Haag
274
Die Feier ist morgen Abend
Het feest is morgenavond
275
heute Morgen
vanochtend, vanmorgen
276
heute Nachmittag
vanmiddag
277
heute Abend
vanavond
278
heute Nacht
vannacht
279
Kannst du heute zum Büro kommen?
Kun jij vandaag naar het kantoor komen?
280
Um wie viel Uhr ist die Feier morgen Abend?
Hoe laat is het feest morgenavond?
281
Heute arbeite ich nicht
Vandaag werk ik niet
282
Ist der Laden morgen früh offen?
Is de winkel open morgenochtend?
283
Es ist sechs Uhr morgens
Het is zes uur 's morgens
284
Was machst du heute Abend?
Wat doe jij vanavond?
285
aufwachen
wakker worden
286
Hugo wacht um 7 Uhr auf
Hugo wordt om 7 uur wakker
287
aufstehen
opstaan
288
Um 7 Uhr wacht David auf
Om zeven uur wordt David wakker
289
David steht um 7 Uhr auf
David staat om zeven uur op
290
Um 7 Uhr steht David auf
Om 7 uur staat David op
291
Um 6 Uhr stehe ich auf
Om zes uur sta ik op
292
Zähne putzen
tanden poetsen
293
Ich putze meine Zähne jeden Tag
Ik poets mijn tanden elke dag
294
duschen
een douche nemen
295
Sie duscht und putzt sich die Zähne
Zij neemt een douche en poetst haar tanden
296
frühstücken
ontbijten
297
Frühstückst du jeden Morgen?
Ontbijt jij elke ochtend?
298
zur Arbeit gehen
naar het werk gaan
299
Ich gehe heute nicht zur Arbeit
Ik ga vandaag niet naar het werk
300
zu Mittag essen
lunchen
301
Willst du heute zusammen Mittag essen?
Wil je vandaag samen lunchen?
302
nach Hause gehen
naar huis gaan
303
Um 10 Uhr abends gehe ich nach Hause
Om tien uur 's avonds ga ik naar huis
304
kochen
koken
305
Mein Freund kocht lecker Essen heute Abend
Mijn vriend kookt lekker eten vanavond
306
Hilde kocht heute Abend Spaghetti
Hilde kookt vanavond spaghetti
307
fernsehen
tv kijken
308
Wir schauen abends immer fern
Wij kijken 's avonds altijd tv
309
schlafen gehen
gaan slapen
310
Wie spät gehst du normalerweise schlafen?
Hoe laat ga jij gewoonlijk slapen?
311
Ich dusche
Ik neem een douche
312
Du kochst das Essen
Jij kookt het eten
313
Er geht zur Arbeit
Hij gaat naar het werk
314
Sie geht um 10 Uhr schlafen
Zij gaat slapen om tien uur
315
Wir frühstücken morgens nicht
Wij ontbijten 's morgens niet
316
Mittags geht er nach Hause
's Middags gaat hij naar huis
