A1 (Kapitel 6-10) Flashcards
(187 cards)
1
Q
Ich arbeite in einer Schule
A
Ik werk in een school
2
Q
Ich arbeite in einem Büro
A
Ik werk in een kantoor
3
Q
Ich arbeite in einem Restaurant
A
Ik werk in een restaurant
4
Q
kommen
A
komen
5
Q
ich komme
A
ik kom
6
Q
du kommst
A
jij / je komt
7
Q
Sie kommen
A
u komt
8
Q
er kommt
A
hij komt
9
Q
sie kommt
A
zij / ze komt
10
Q
Italien
A
Italië
11
Q
Großbritannien
A
Groot-Brittanië
12
Q
Malaysia
A
Maleisië
13
Q
Asien
A
Azië
14
Q
Ich komme aus den Niederlanden
A
Ik kom uit Nederland
15
Q
Ich bin niederländisch
A
Ik ben Nederlands
16
Q
Er kommt aus Belgien
A
Hij komt uit België
17
Q
Er ist belgisch
A
Hij is Belgisch
18
Q
Ich komme aus Deutschland
A
Ik kom uit Duitsland
19
Q
Ich bin deutsch
A
Ik ben Duits
20
Q
Ich komme aus Frankreich
A
Ik kom uit Frankrijk
21
Q
Ich bin französisch
A
Ik ben Frans
22
Q
Ich komme aus der Türkei
A
Ich kom uit Turkije
23
Q
Ich bin türkisch
A
Ik ben Turks
24
Q
Ich komme aus England
A
Ik kom uit Engeland
25
Ich bin englisch
Ik ben Engels
26
wir sind
we zijn
27
ihr seid
jullie zijn
28
sie sind
ze zijn
29
wir kommen
wij / we komen
30
ihr kommt
jullie komen
31
sie kommen
zij / ze komen
32
Welche Sprachen sprichst du?
Welke talen spreek jij?
33
sprechen
spreken
34
Wir sprechen Niederländisch
Wij spreken Nederlands
35
ich spreche
ik spreek
36
du sprichst / Sie sprechen
jij / u spreekt
37
er spricht
hij spreekt
38
sie spricht
zij / ze spreekt
39
wir sprechen
wij / we spreken
40
ihr sprecht
jullie spreken
41
sie sprechen
zij / ze spreken
42
Spricht sie Deutsch?
Spreekt zij Duits?
43
Sprecht ihr Französisch?
Spreken jullie Frans?
44
Spanisch
Spaans
45
Sprichst du Niederländisch?
Spreek jij Nederlands?
46
Kommst du aus den Niederlanden?
Kom jij uit Nederland?
47
ein bisschen, ein wenig
een beetje
48
Ich verstehe das nicht
Ik begrijp het niet
49
Ich spreche kein ...
Ik spreek geen ...
50
Er spricht kein Niederländisch
Hij spreekt geen Nederlands
51
Ich spreche kein Englisch
Ik spreek geen Engels
52
Kannst du etwas langsamer sprechen?
Kun je wat langzamer spreken?
53
China
China
54
Dorf
dorp
55
England
Engeland
56
Deutschland
Duitsland
57
Frankreich
Frankrijk
58
Japan
Japan
59
kommen aus
komen uit
60
Stadt
de stad
61
Türkei
Turkije
62
die Vereinigten Staaten
de Verenigde Staten
63
Woher kommst du?
Waar kom jij vandaan?
64
Woher kommt ihr?
Waar komen jullie vandaan?
65
Kaffee
koffie
66
Tee
thee
67
Zwei Kaffee, bitte
Twee koffie, alsjeblieft
68
bestellen
bestellen
69
Kann ich bestellen?
Kan ik bestellen?
70
Wein
de wijn
71
Bier
bier
72
Vier Bier, bitte
Vier biertjes, astublieft
73
Brötchen
broodje
74
Kann ich ...
Mag ik ...
75
Kann ich bitte ein Käsebrötchen und Kaffee haben?
Mag ik een broodje kaas en koffie, alsjeblieft?
76
Kann ich bitte eine Tasse Tee haben?
Mag ik een kop thee, alsjeblieft?
77
Kann ich bitte drei Bier haben?
Mag ik drie biertjes, alstublieft?
78
die Rechnung
de rekening
79
Kann ich bitte die Rechnung haben?
Mag ik de rekening, alstublieft?
80
essen
eten
81
Er isst ein Brötchen
Hij eet een broodje
82
trinken
drinken
83
Essen
eten
84
Getränk
drank
85
Bier und Kaffee sind Essen
Bier en koffie zijn eten
86
Brot
het brood
87
Kann ich bitte etwas Brot haben?
Mag ik wat brood, alstublieft?
88
ein Butterbrot, eine Scheibe Brot
de boterham
89
Er isst ein Butterbrot mit Käse
Hij eet een boterham met kaas
90
Belag
beleg
91
Käse
kaas
92
Schinken
ham
93
Ich esse ein Butterbrot mit Käse und Schinken
Ik eet een boterham met kaas en ham
94
Obst
fruit
95
Gemüse
groente
96
Kartoffel
aardappel
97
Pommes
patat (NL), friet (BE)
98
Fleisch
vlees
99
Er isst kein Fleisch
Hij eet geen vlees
100
Fisch
vis
101
Eintopf aus gestampften Kartoffeln & Gemüse
stamppot
102
Hunger
honger
103
Durst
dorst
104
haben
hebben
105
Ich habe Durst
Ik heb dorst
106
Ich habe Hunger
Ik heb honger
107
lieben
houden van
108
Wir lieben Essen
Wij houden van eten
109
Liebst du Gemüse?
Houd je van groenten?
110
köstlich
heerlijk
111
lecker
lekker
112
ekelhaft
vies
113
Ich finde Schokolade köstlich
Ik vind chocolade heerlijk
114
Sie findet Obst lecker
Zij vindt fruit lekker
115
Ihr findet Gemüse ekelhaft
Jullie vinden groenten vies
116
Aisha liebt Pommes
Aisha houdt van patat
117
Ich esse gern Gemüse und Obst
Ik eet graag groenten en fruit
118
Ich esse gern ...
Ik eet graag ...
119
Mein Lieblingsessen ist ...
Mijn lievelingseten is ...
120
Jonas findet Kaffee ekelhaft
Jonas vindt koffie vies
121
Was kostet ...?
Hoeveel kost ...?
122
Was kostet der Fisch?
Hoeveel kost de vis?
123
Apfel
appel
124
Banane
banaan
125
einkaufen, Einkäufe machen
boodschappen doen
126
die Tür
de deur
127
teuer
duur
128
der Euro
de euro
129
günstig
goedkoop
130
die Küche
de keuken
131
die Farbe
de kleur
132
kaufen
kopen
133
kosten
kosten
134
die Nase
de neus
135
der Schlüssel
de sleutel
136
der Zucker
de suiker
137
Supermarkt
supermarkt
138
Tomate
de tomaat
139
der Garten
de tuin
140
X
X
141
Das Essen ist lecker
Het eten is lekker
142
Die Lebensmittel sind teuer
De boodschappen zijn duur
143
wohnen
wonen
144
ich wohne
ik woon
145
du wohnst, Sie wohnen
jij/je woont, u woont
146
er/sie wohnt
hij/zij/ze woont
147
wir wohnen
wij wonen
148
ihr wohnt
jullie wonen
149
sie wohnen
zij/ze wonen
150
Ich wohne in Den Haag
Ik woon in Den Haag
151
Ich wohne in den Niederlanden
Ik woon in Nederland
152
Ich wohne in einem Dorf
Ik woon in een dorp
153
Ich wohne in einem Apartment
Ik woon in een appartement
154
Sie wohnen in der Stadt Antwerpen
Zij wonen in de stad Antwerpen
155
Ich wohne in der Kerkstraat
Ik woon aan de Kerkstraat
156
Ich wohne in der Herengracht
Ik woon aan de Herengracht
157
Ich wohne in der (Straßenname)
Ik woon aan de/het (straat)
158
Ich wohne in Hausnummer (Nummer)
Ik woon op nummer (nummer)
159
Ich wohne in einem Haus in der Stadt
Ik woon in een huis in de stad
160
15
vijftien
161
16
zestien
162
Wir wohnen in Nummer 16
Wij wonen op nummer zestien
163
17
zeventien
164
18
achttien
165
19
negentien
166
20
twintig
167
11
elf
168
12
twaalf
169
13
dertien
170
14
veertien
171
die Adresse
het adres
172
die Wohnung
het appartement
173
das Unternehmen
het bedrijf
174
ein bisschen, ein wenig
een beetje
175
das Haus
het huis
176
die Nummer
het nummer
177
die Straße
de straat
178
Wo wohnst du?
Waar woon jij?
179
belebt
druk
180
geschlossen
gesloten
181
groß
groot
182
kurz
kort
183
lang/groß
lang
184
einfach
makkelijk
185
schwierig
moeilijk
186
offen, geöffnet
open
187
ruhig
rustig
