A1 (Kapitel 16-21) Flashcards
(332 cards)
1
Q
Wie oft…?
A
Hoe vaak…?
2
Q
Wie oft kochst du?
A
Hoe vaak kook jij?
3
Q
oft
A
vaak
4
Q
jede/r/s
A
elke
5
Q
Ich koche jeden Tag
A
Ik kook elke dag
6
Q
immer
A
altijd
7
Q
Ich arbeite immer am Wochenende
A
Ik werk altijd in het weekend
8
Q
manchmal
A
soms
9
Q
Ich frühstücke manchmal nicht
A
Ik ontbijt soms niet
10
Q
nie
A
nooit
11
Q
Ich schaue nie fern
A
Ik kijk nooit tv
12
Q
Ich arbeite nie am Sonntag
A
Ik werk nooit op zondag
13
Q
Er kocht manchmal Stamppot
A
Hij kookt soms stamppot
14
Q
Am Wochenende gucke ich immer fern
A
In het weekend kijk ik altijd tv
15
Q
Morgens putze ich meistens meine Zähne
A
’s Ochtends poets ik meestal mijn tanden
16
Q
Mein Bruder arbeitet manchmal am Samstag
A
Mijn broer werkt soms op zaterdag
17
Q
Ich wache immer um 8 Uhr auf
A
Ik word altijd om 8 uur wakker
18
Q
Abends nehme ich oft eine Dusche
A
’s Avonds neem ik vaak een douche
19
Q
meistens
A
meestal
20
Q
Wir essen meistens Pizza am Freitag
A
Wij eten meestal pizza op vrijdag
21
Q
selten
A
zelden
22
Q
Meine Schwester trinkt selten Wein
A
Mijn zus drinkt zelden wijn
23
Q
Ich esse oft Stamppot
A
Ik eet vaak stamppot
24
Q
Um 14 Uhr esse ich manchmal Mittag mit meiner Mutter
A
Om 14 uur eet ik soms lunch met mijn moeder
25
die Mahlzeit
de maaltijd
26
Wir essen abends meistens eine warme Mahlzeit
Wij eten 's avonds meestal een warme maaltijd
27
das Frühstück
het ontbijt
28
das Mittagessen
de lunch
29
frühstücken
ontbijten
30
zu Mittag essen
lunchen
31
die Schokostreusel
de hagelslag
32
Floris isst manchmal ein Butterbrot mit Schokostreuseln zum Frühstück
Floris eet soms een boterham met hagelslag als ontbijt
33
das Abendessen
het avondeten
34
Um wie viel Uhr gibt es Abendessen? - Um sechs Uhr
Hoe laat is het avondeten? - Om zes uur
35
kalt
koud
36
warm
warm
37
Mittags essen wir meistens eine kalte Mahlzeit
's Middags eten we meestal een koude maaltijd
38
die Nachspeise
het toetje
39
Mein Opa isst immer eine Nachspeise nach dem Abendessen
Mijn opa eet altijd een toetje na het avondeten
40
In den Niederlanden essen die Menschen mittags meistens eine kalte Mahlzeit: sie essen meistens Brot
In Nederland eten mensen 's middags meestal een koude maaltijd: ze eten meestal brood
41
Zum Mittagessen isst sie manchmal ein Butterbrot mit Schokostreuseln
Als lunch eet ze soms een boterham met hagelslag
42
Morgens esse ich meistens belegtes Brot
's Morgens eet ik meestal brood met beleg
43
Daan trinkt meistens Kaffee oder Tee, aber manchmal auch Milch
Daan drinkt meestal koffie of thee, maar soms ook melk
44
Ik esse meistens Mittag zwischen 12 Uhr und halb eins
Ik lunch meestal tussen 12.00 uur en half één
45
Daan isst selten eine warme Mahlzeit zum Mittagessen
Daan eet zelden een warme maaltijd als lunch
46
Abend esse ich eine warme Mahlzeit
's Avonds eet ik een warme maaltijd
47
Zur warmen Mahlzeit trinke ich meistens Wasser, aber im Restaurant trinke ich of Wein oder Bier
Bij de warme maaltijd drink ik meestal water, maar op restaurant drink ik vaak wijn of bier
48
Ich esse abends meistens zwischen 17 und 19 Uhr
Ik eet 's avonds meestal tussen 17 en 19 uur
49
Der Nachtisch ist oft Obst
Het toetje is vaak fruit
50
Ich trinke morgens meistens Kaffee oder Tee, aber manchmal auch Milch
Ik drink 's morgens meestal koffie of thee, maar soms ook melk
51
Ich trinke selten Bier
Ik drink zelden bier
52
nächste, nächster, nächstes
volgend
53
Nächste Woche fahren wir in den Urlaub
Volgende week gaan we op vakantie
54
letzte, letzter, letztes
vorig
55
Letzten Monat hatte ich Geburtstag
Vorige maand was ik jarig
56
letztes Jahr
vorig jaar
57
nächstes Jahr
volgend jaar
58
letztes Wochenende
vorig weekend
59
nächstes Wochenende
volgend weekend
60
letzte Woche
vorige week
61
nächste Woche
volgende week
62
letzten Monat
vorige maand
63
nächsten Monat
volgende maand
64
Nächstes Wochenende fahre ich nach London
Volgend weekend ga ik naar Londen
65
gleich, bald
zo meteen
66
Wir gehen bald nach Hause
We gaan zo meteen naar huis
67
später, nachher
straks
68
Gehst du gleich zur Arbeit?
Ga je straks naar het werk?
69
Paul isst später mit Jimmy Mittag
Paul luncht straks met Jimmy
70
Sie geht gleich zur Arbeit
Zij gaat zo meteen naar het werk
71
jetzt
nu
72
Ich gehe jetzt duschen
Ik neem nu een douche
73
im Moment
op dit moment
74
Im Moment habe ich keine Arbeit
Op dit moment heb ik geen werk
75
vor
voor
76
Ich putze meine Zähne bevor ich schlafen gehe
Ik poets mijn tanden voor ik ga slapen
77
nach
na
78
Nach der Arbeit gehe ich zum Supermarkt
Na het werk ga ik naar de supermarkt
79
früh
vroeg
80
Sie steht meistens früh auf
Zij staat meestal vroeg op
81
spät
laat
82
Am Wochenende geht er spät schlafen
In het weekend gaat hij laat slapen
83
Nächsten Monat habe ich Urlaub
Volgende maand heb ik vakantie
84
Wir gehen früh schlafen
We gaan vroeg slapen
85
Stehst du immer früh auf?
Sta jij altijd vroeg op?
86
Elise arbeitet im Moment in einem Hotel
Elise werkt op dit moment in een hotel
87
Er geht spät schlafen
Hij gaat laat slapen
88
Kommst du nachher zum Essen?
Kom je straks eten?
89
Ich gehe später zum Supermarkt
Ik ga straks naar de supermarkt
90
Morgen treffe ich mich mit Freunden
Morgen spreek ik met vrienden af
91
Morgen werde ich mich mit Freunden treffen
Morgen ga ik met vrienden afspreken
92
Am Montag werde ich bei Mia essen
Op maandag ga ik bij Mia eten
93
Morgen wird das Mädchen seinen Geburtstag feiern
Morgen gaat het meisje haar verjaardag vieren
94
ich werde arbeiten
ik ga werken
95
er/sie wird studieren
hij / zij gaat studeren
96
wir/ihr/sie werden essen
wij/jullie/zij gaan eten
97
ich werde heute Abend fernsehen
Ik ga vanavond TV kijken
98
Meine Freundin wird übermorgen für mich kochen
Mijn vriendin gaat overmorgen voor mij koken
99
An meinem Geburtstag werde ich viele Süßigkeiten essen
Op mijn verjaardag ga ik veel snoep eten
100
Du wirst dieses Wochenende mit deinen Freunden viel Bier trinken
Jij gaat dit weekend met jouw vrienden veel bier drinken
101
Ich werde nächste Woche Niederländisch studieren
Ik ga volgende week Nederlands studeren
102
Harry fährt morgen in den Urlaub
Harry gaat morgen op vakantie
103
Es ist acht Uhr abends
Het is acht uur 's avonds
104
Viertel vor
kwart voor
105
wir treffen uns um Viertel vor zehn
we spreken om kwart voor tien af
106
Viertel nach
kwart over
107
Der Film fängt um Viertel nach acht an
De film begint om kwart over acht
108
Es ist Viertel nach 5
Het is kwart over vijf
109
Um Viertel vor sieben werden wir essen
Om kwart voor zeven gaan we eten
110
Es ist fünf vor 3
Het is vijf voor drie
111
Es ist zwanzig nach 7
Het is twintig over zeven
112
Um zehn vor halb 12 werden wir einkaufen gehen
Om tien voor half twaalf gaan we boodschappen doen
113
Um zehn nach halb 5 treffen wir uns an dem Café
Om tien over half vijf spreken we bij het café af
114
Sie steht zwanzig Minuten später auf
Ze staat twintig minuten later op
115
Elisabeth geht um Viertel vor acht zur Arbeit
Elisabeth gaat om kwart voor acht naar het werk
116
Sie sprechen eine halbe Stunde über ihr (pl) Wochenende
Ze praten een half uur over hun weekend
117
Um zehn nach 12 geht sie Mittag essen
Om tien over twaalf gaat ze lunchen
118
Um Viertel nach 5 geht sie nach Hause
Om kwart over vijf gaat ze naar huis
119
Sie gehen etwas trinken und um zwanzig nach 7 gehen sie Essen in einem Restaurant
Ze gaan wat drinken en om twintig over zeven gaan ze eten in een restaurant
120
Um zehn vor 10 fährt Elisabeth mit dem Fahrrad nach Hause
Om tien voor tien gaat Elisabeth naar huis met de fiets
121
Sie putzt ihre Zähne und um Viertel nach 11 geht sie schlafen
Ze poetst haar tanden en om kwart over elf gaat ze slapen
122
Was sollen/werden wir machen?
Wat gaan we doen?
123
Wir können in die Stadt gehen
We kunnen naar de stad
124
Willst du dich gerne mit mir treffen?
Wil je graag afspreken?
125
Dann bin ich im Büro, daher kann ich nicht
Dan ben ik op kantoor dus kan ik niet
126
Bis morgen!
Tot morgen!
127
Morgens frühstücke ich nicht, aber mittags esse ich früh zu Mittag
's Ochtends ontbijt ik niet, maar 's middags lunch ik vroeg
128
nach (zeitlich)
na
129
Fährst du später oder heute Abend nach Amsterdam?
Ga je straks of vanavond naar Amsterdam?
130
Ich schaue nach der Arbeit fern
Ik kijk tv na het werk
131
nach (örtlich)
naar
132
Um wie viel Uhr geht Hans nächste Woche zu seiner Arbeit?
Hoe laat gaat Hans folgende week naar zijn werk?
133
Klappt es?
Lukt het?
134
Nein, es klappt nicht
Nee, het lukt niet
135
Ja, es klappt
Ja, het lukt
136
Viel Spaß!
Veel plezier!
137
Was sagst du?
Wat zeg je?
138
das Kino
de bioscoop
139
Mein Freund und ich gehen jeden Sonntag ins Kino
Mijn vriend en ik gaan elke zondag naar de bioscoop
140
der Film
de film
141
Im Kino sehen wir uns einen neuen Film an
In de bioscoop kijken we een nieuwe film
142
Ich will mit dir ins Kino
Ik wil met jou naar de bioscoop
143
das Museum
het museum
144
Gehen wir ins Museum?
Gaan we naar het museum?
145
das Café
het café
146
Ich gehe heute Abend ins Kino
Ik ga naar de bioscoop vanavond
147
Meine Eltern gehen in ein interessantes Museum
Mijn ouders gaan naar een interessant museum
148
Wir gehen in das Café
We gaan naar het café
149
Ich gehe etwas trinken mit Freunden
Ik ga wat drinken met vrienden
150
Ich gehe etwas essen
Ik ga iets eten
151
einkaufen, shoppen
winkelen, shoppen
152
Ich gehe morgen shoppen
Ik ga morgen winkelen
153
Meine Eltern shoppen gerne in Gent
Mijn ouders winkelen graag in Gent
154
zusammen
samen
155
Gehen wir zusammen ins Kino?
Gaan we samen naar de bioscoop?
156
allein
alleen
157
Gehst du allein ins Kino?
Ga jij alleen naar de bioscoop?
158
Ich gehe zusammen mit meinem Schwesterchen ins Museum
Ik ga samen met mijn zusje naar het museum
159
Der Vater shoppt mit seinem Sohn
De vader winkelt met zijn zoon
160
Die Kinder gehen in der Stadt shoppen
De kinderen gaan shoppen in de stad
161
Ich liebe es zu shoppen
Ik houd van shoppen
162
Der neue Film ist sehr schön
De nieuwe film is heel mooi
163
Willst du mit mir in einem Café Kaffee trinken?
Wil jij met mij koffie drinken in het café?
164
gemütlich / nett / gesellig
gezellig
165
Ja, das ist nett!
Ja, gezellig!
166
Er möchte sich nett im Café De Beurs treffen
Hij wil gezellig in café De Beurs afspreken
167
De Waag ist ein gemütliches Restaurant
De Waag is een gezellig restaurant
168
die Familie besuchen
familie bezoeken
169
Spiele spielen
spelletjes spelen
170
zusammen Kaffee trinken
samen koffie drinken
171
Elisa besucht ihren Vater am Montag im Krankenhaus
Elisa bezoekt haar vader op maandag in het ziekenhuis
172
Nächste Woche besuchen wir Gent
Volgende week bezoeken we Gent
173
das Spiel
het spel, het spelletje
174
Was ist dein Lieblingsspiel?
Wat is jouw favoriete spel?
175
spielen
spelen
176
Die Kinder spielen nicht gerne Hockey
De kinderen spelen niet graag hockey
177
das Buch
het boek
178
Die Kinder finden das Buch toll
De kinderen vinden het boek leuk
179
lesen
lezen
180
Jan liest gerne schwierige Bücher
Jan leest graag moeilijke boeken
181
Ich lese ein Buch
Ik lees een boek
182
Du/er/sie liest ein Buch
Jij/hij/zij leest een boek
183
Wir lesen ein Buch
Wij lezen een boek
184
Sie liest gerne ein Buch am Wochenende
Zij leest graag een boek in het weekend
185
zum Abendessen ausgehen
uit eten gaan
186
Ich gehe gerne mit meinen Freundinnen aus zum Essen
Ik ga graag met mijn vriendinnen uit eten
187
Die Männer gehen jeden Mittwoch aus zum Essen
De mannen gaan iedere woensdag uit eten
188
Ich lese jede Woche ein neues Buch
Ik lees elke week een nieuw boek
189
Das Kind besucht einen Freund
Het kind bezoekt een vriend
190
Welches Buch liest du gerne?
Welk boek lees jij graag?
191
Ich esse gerne ...
Ik eet graag ...
192
ich würde gerne ...
ik wil graag ...
193
nett, schön, lustig, toll
leuk
194
mögen, gefallen, toll finden
leuk vinden
195
Mir gefällt das Buch / Ich finde das Buch toll
Ik vind het boek leuk
196
dumm
stom
197
Ich finde das Spiel dumm
Ik vind het spelletje stom
198
schön
mooi
199
Meine Freunde finden den Film schön
Mijn vrienden vinden de film mooi
200
fein, schön, toll
fijn
201
Das Hotel in Deutschland ist sehr fein
Het hotel in Duitsland is heel fijn
202
langweilig
saai
203
Ich finde das Spiel sehr langweilig
Ik vind het spel heel saai
204
Meine Schwester findet dass es ein langweiliges Buch ist, aber ich finde es interessant
Mijn zus vindt het een saai boek, maar ik vind het interessant
205
Ich gucke nicht gerne fern
Ik kijk niet graag tv
206
Mein Opa geht nicht gerne nach Amsterdam
Mijn opa gaat niet graag naar Amsterdam
207
Er findet das Buch nicht toll
Hij vindt het boek niet leuk
208
Ich finde den Film nicht toll
Ik vind de film niet leuk
209
Ich esse nicht gerne Stamppot
Ik eet niet graag stamppot
210
Ich finde das Buch nicht langweilig
Ik vind het boek niet saai
211
Meine Freunde finden den Film nicht interessant
Mijn vrienden vinden de film niet interessant
212
Die Stadt ist nicht schön
De stad is niet mooi
213
Die Spiele sind nicht toll
De spelletjes zijn niet leuk
214
Ich gucke nie fern, ich finde fernsehen dumm
Ik kijk nooit tv, ik vind tv kijken stom
215
An meinem Geburtstag esse ich immer in einem sehr feinen Restaurant
Op mijn verjaardag eet ik altijd in een heel fijn restaurant
216
ich will
ik wil
217
Ich will heute Abend Stamppot essen
Ik wil vanavond stamppot eten
218
du willst
jij wilt
219
Du willst heute Essen gehen
Jij wilt vandaag uit eten gaan
220
er/sie will
hij/zij wil
221
Er will keine Spiele spielen
Hij wil geen spelletjes spelen
222
Sie will ihre Familie besuchen
Zij wil haar familie bezoeken
223
wir wollen
wij willen
224
Wir wollen uns nächste Woche in dem Café treffen
Wij willen volgende week in het café afspreken
225
ihr wollt
jullie willen
226
sie wollen
zij willen
227
Ihr wollt das Museum besuchen, aber ich will ins Kino
Jullie willen het museum bezoeken, maar ik wil naar de bioscoop
228
Ich will heute Abend ins Kino gehen
Ik wil vanavond naar de bioscoop gaan
229
Er will morgen nicht arbeiten
Hij wil morgen niet werken
230
Ich will in ein Restaurant gehen
Ik wil naar en restaurant gaan
231
Er will heute Abend nicht essen gehen
Hij wil vanavond niet uit eten gaan
232
Sie wollen ein interessantes Buch lesen
Zij willen een interessant boek lezen
233
pünktlich sein
op tijd zijn
234
Rik ist meistens pünktlich
Rik is meestal op tijd
235
zu spät sein
te laat zijn
236
Nele ist oft zu spät
Nele is vaak te laat
237
Komm herein!
Kom binnen!
238
der Keks
het koekje
239
Willst du auch einen Keks zum Kaffee?
Wil je ook een koekje bij de koffie?
240
müde
moe
241
Ich bin ein bisschen müde
Ik ben een beetje moe
242
Ohje, wie nervig!
Jeetje, wat vervelend!
243
Willst du eine Tasse Kaffee?
Wil je een kopje koffie?
244
Du möchtest auch einen Keks, oder?
Je wilt ook en koekje, hè?
245
Max und ich wollen gerne nächstes Wochenende essen gehen
Max en ik willen graag volgend weekend uit eten gaan
246
Also, ... / Naja, ...
Nou, ...
247
Also, ich will gerne eine Tasse Kaffee
Nou, ik wil graag een kopje koffie
248
Naja, ich verstehe den Film nicht so ganz
Nou... ik begrijp de film niet helemaal
249
....., oder?
....., hè?
250
Der Film ist langweilig, oder?
De film is saai, hè?
251
Meine Güte!
Jeetje!
252
Meine Güte, kostet das Buch 80 Euro? Das ist teuer!
Jeetje, kost het boek 80 euro? Dat is duur!
253
Meine Güte, es ist schon elf Uhr!
Jeetje, het is al elf uur!
254
Meine Güte, die Pommes sind lecker!
Jeetje, de frieten zijn heerlijk!
255
Also ich hab keinen Hunger
Nou... ik heb geen honger
256
Die Pommes sind lecker, oder?
De frieten zijn heerlijk, hè?
257
Willst du noch mehr Kaffee?
Wil je nog wat koffie?
258
Was ist dein Lieblingssport?
Wat is je favoriete sport?
259
Sport machen
sporten
260
Meine Oma und mein Opa machen jeden Tag Sport
Mijn oma en opa sporten elke dag
261
Tennis ist mein Lieblingssport
Tennis is mijn favoriete sport
262
Mein Bruder und ich machen oft Sport
Mijn broer en ik sporten vaak
263
Fußball
het voetbal
264
Meine Schwester spielt gerne Fußball
Mijn zus speelt graag voetbal
265
Tennis
het tennis
266
Ihr (pl) Lieblingssport ist Tennis
Hun favoriete sport in tennis
267
Wir spielen Fußball
We spelen voetbal
268
Ich spiele übermorgen Fußball mit meiner Mannschaft
Ik speel overmorgen voetbal met mijn team
269
Basketball
het basketbal
270
Meine Brüder wollen morgen auf dem Platz Basketball spielen
Mijn broers willen morgen op het plein basketballen
271
Volleyball
het volleybal
272
Joana spielt jeden Mittwoch und Samstag Volleyball mit ihren Freunden
Joana speelt elke woensdag en zaterdag volleybal met haar vrienden
273
Fußball spielen
voetballen
274
Basketball spielen
basketballen
275
Volleyball spielen
volleyballen
276
Tennis spielen
tennissen
277
er/sie spielt Fußball
hij/zij voetbalt
278
er/sie spielt Basketball
hij/zij basketbalt
279
er/sie spielt Volleyball
hij/zij volleybalt
280
er/sie spielt Tennis
hij/zij tennist
281
Mein Schwesterchen spielt gerne Fußball und meine Brüder spielen Basketball
Mijn zusje voetbalt graag en mijn broers basketballen
282
Wollt ihr morgen Basketball spielen?
Willen jullie morgen volleyballen?
283
Spielt der Mann gerne Tennis?
Speelt de man graag tennis?
284
Er spielt Fußball in seiner freien Zeit
Hij voetbalt in zijn frije tijd
285
Ihre Tochter spielt Fußball mit Freundinnen
Haar dochter speelt voetbal met vriendinnen
286
die Mannschaft
het team
287
Sie spielt Fußball in einer Mannschaft
Zij speelt voetbal in een team
288
die Fußballmannschaft
het elftal
289
Die Fußballmannschaft spielt morgen in Amsterdam
Het elftal speelt morgen in Amsterdam
290
das Spiel (Sport)
de wedstrijd
291
Das Team hat jedes Wochenende ein Spiel
Het team speelt elk weekend een wedstrijd
292
gewinnen
winnen
293
Das Team gewinnt selten ein Spiel
Het team wint zelden een wedstrijd
294
verlieren
verliezen
295
Wir verlieren das Spiel
We verliezen de wedstrijd
296
Mein Team verliert immer Spiele und das macht keinen Spaß
Mijn team verliest altijd wedstrijden en dat is niet leuk
297
Ich spiele Fußball im Frauenteam
Ik speel voetbal in het vrouwenteam
298
schwimmen gehen
gaan zwemmen
299
Flora geht am Montag und Freitag schwimmen
Flora gaat op maandag en vrijdag zwemmen
300
Fahrrad fahren gehen
gaan fietsen
301
Ich gehe nächstes Wochenende Fahrrad fahren
Ik ga volgend weekend fietsen
302
Ich gehe später Fahrrad fahren mit meinen Freunden
Ik ga straks fietsen met mijn vrienden
303
Wir gehen nicht gerne Fahrrad fahren
Wij gaan niet graag fietsen
304
tanzen gehen
gaan dansen
305
Meine Schwestern gehen jeden Mittwoch zusammen tanzen
Mijn zussen gaan elke woensdag samen dansen
306
eislaufen gehen
gaan schaatsen
307
Möchtet ihr morgen eislaufen gehen?
Willen jullie morgen gaan schaatsen?
308
Yoga
de yoga
309
Athletik
de atletiek
310
Fiona macht Yoga und Ivan macht Athletik
Fiona doet aan yoga en Ivan doet aan atletiek
311
Karate
het karate
312
Wir machen Karate im Sportverein
Wij doen aan karate in de sportclub
313
Macht ihr Karate?
Doen jullie aan karate?
314
Sie machen Athletik
Zij doen aan atletiek
315
Ich mache Yoga
Ik doe aan yoga
316
Eislaufen ist ein beliebter Sport in den Niederlanden
Schaatsen is een populaire sport in Nederland
317
Gehen wir in der Stadt Fahrrad fahren?
Gaan we fietsen in de stad?
318
Ich gehe nicht gerne schwimmen
Ik ga niet graag zwemmen
319
Mein Sohn will gerne Karate machen
Mijn zoon wil graag aan karate doen
320
Was kannst du gut?
Wat kun je goed?
321
ich kann
ik kan
322
Ich kann gut tanzen
Ik kan goed dansen
323
du kannst
jij kunt
324
Du kannst gut Volleyball spielen!
Jij kunt goed volleyballen!
325
er/sie kan
hij/zij kan
326
er kann nicht gut Basketball spielen
hij kan niet goed basketballen
327
wir können
wij kunnen
328
ihr könnt
jullie kunnen
329
sie können
zij kunnen
330
Wir können gut Tennis spielen
Wij kunnen goed tennissen
331
Ihr könnt nicht gut tanzen
Jullie kunnen niet goed dansen
332
Kannst du gut schwimmen?
Kun je goed zwemmen?
