A2.2: alle andere Wordschaft Flashcards
(245 cards)
1
Q
spreken met/over
A
sprechen mit/über
2
Q
streng
A
streng
3
Q
zich boos maken
A
sich ärgern
4
Q
bang worden
A
sich erschrecken
5
Q
zich vervelen
A
sich langweilen
6
Q
zich haasten
A
sich beeilen
7
Q
gesprek voeren/babbelen
A
sich unterhalten
8
Q
schreeuwen
A
schreien
9
Q
oppassen
A
aufpassen
10
Q
voor zorgen
A
betreuen
11
Q
individueel
A
individuell
12
Q
persoonlijk
A
persönlich
13
Q
Wiskunde
A
Mathematik
14
Q
Chemie
A
Chemie
15
Q
Fysica
A
Physik
16
Q
Aarderijkskunde
A
Geografie
17
Q
Engels
A
English
18
Q
Frans
A
Französich
19
Q
Geschiedenis
A
Geschichte
20
Q
Muziek
A
Musik
21
Q
Kunst
A
Kunst
22
Q
Sport
A
Sport
23
Q
uitschakelen
A
ausschalten
24
Q
lachen/glimlachen
A
lächeln
25
stil zijn, zwijgen
schweigen
26
zeldzaam/vreemd
seltsam
27
vermoedelijk
vermutlich
28
ervoor/vooraan
vorne
29
achter
hinten
30
in het midden
in der Mitte
31
verder/voorbij
hinaus
32
wachten op
warten auf
33
denken aan
denken an
34
over vertellen
erzählen von
35
dromen van
träumen von
36
omgaan met
sich beschäftigen mit
37
interesse hebben in
sich interessieren für
38
ruzie maken met
sich streiten mit
39
laten weten
Bescheid geben
40
prima
bestens
41
dankbaar
dankbar
42
besloten
| besluiten
entschieden
43
hierbij
hiermit
44
maximum
maximal
45
natuurlijk
selbverständlich
46
verrast
überrascht
47
gebruikelijk
üblich
48
vaak
häufig
49
staat/toestand
staatlich
50
anders
unterschiedlich
51
erop
daran
52
gezellig
gemütlich
53
trots
stolz
54
boos/schagrijnig
sauer
55
geïrriteerd
genervt
56
blij
froh
57
ontspannen
entspannen
58
straks/zo
gleich
59
ruziën
streiten
60
terugleggen
zurücklegen
61
niet op tijd/unpunctueel
unpünktlich
62
wakker worden
aufwachen
63
open
offen
64
springen
springen
65
zacht
weich
66
gaan liggen (Mika gaat naast Davi liggen)
sich legen (Mika legt sich neben Davi)
67
daarom
deshalb
68
eenvoudig/gemakkelijk
einfach
69
vakantie invoeren
Urlaub eintragen
70
schreeuwen
schreien
71
uit laten praten
ausreden lassen
72
woedend
wütend
73
slordig/onordelijk
unordentlich
74
storen
stören
75
in alle rust/in rust
in Ruhe
76
bespreken
besprechen
77
indelen
einteilen
78
zorgen voor/over maken
sich kümmern um
79
afhandelen/regelen
erledigen
80
volgende keer
nächstes Mal
81
proberen
versuchen
82
op korte termijn
kurzfristig
83
de week na volgende week
übernächste Woche
84
overnemen
übernehmen
85
in orde
in Ordnung
86
telefonisch
telefonisch
87
neerleggen/hinleggen
hinlegen
88
excuseer/verontschuldiging
Verzeihung
89
klagen
sich beschweren
90
ten minste/minstens
wenigstens
91
bellen (deurbel, telefoon)
klingeln
92
bedanken bij
sich bedanken bei
93
samenwerken
zusammenarbeiten
94
ondersteunen
unterstützen
95
creatief
kreativ
96
ingewikkeld/complex
kompliziert
97
effectief
effektiv
98
met elkaar/midden in
miteinander
99
zich inzetten
sich engagieren
100
vrijwillig/als vrijwilliger
ehrenamtlich
101
positief
positiv
102
fascinerend
faszinierend
103
internationaal
international
104
wennen aan
zich gewöhnen an
105
ter zake komen
zur Sache kommen
106
persoonlijk nader tot elkaar komen
sich persönlich näher kommen
107
tegelijkertijd
gleichzeitig
108
relatief
relativ
109
geduldig
geduldig
110
beleefd
höflich
111
media en apparaten
Medien und Geräte
112
posten
posten
113
streamen
streamen
114
onderzoeken/rechercheren
recherchieren
115
overmaken (geld)
überweisen
116
samenstellen
zusammenstellen
117
zodat/opdat
damit
118
digitaal
digital
119
controleren
checken
120
irritant/nervig
nervig
121
dom
dumm
122
stom
blöd
123
nuttig
nützlich
124
overal
überall
125
echter/maar
allerdings
126
missen
vermissen
127
downloaden <> uploaden
downloaden <> uploaden
128
verwijderen
löschen
129
googelen
googeln
130
repareren
reparieren
131
inschakelen/aandoen
einschalten
132
controleren
prüfen
133
waarschijnlijk
wahrscheinlich
134
tweeënhalf
zweieinhalb (vor zweieinhalb Jahren)
135
in plaats van
statt
136
insteken
einstecken
137
opladen
aufladen
138
opslaan
speichern
139
aanbevelen
empfehlen
140
aan de hand zijn/aan de gang zijn
los sein
141
boeken
buchen
142
ontdekken
entdecken
143
gratis
gratis
144
planten
pflanzen
145
kleurrijk/fel gekleurd
farbig
146
mooi/knap
hübsch
147
kitscherig
kitschig
148
modieus
modisch
149
origineel
originell
150
ouderwets
altmodisch
151
gebruikt
gebraucht
152
ondergaan (bv. de zon)
untergehen
153
blaffen
bellen
154
enthousiast
begeistert
155
produceren/fabriceren
herstellen
156
vermoeden
vermuten
157
knutselen/bouwen
basteln
158
kiezen
wählen
159
invoeren (gegevens)
eingeben
160
aanklikken
anklicken
161
meespelen (in een spel)
mitspielen
162
romantisch
romantisch
163
publiceren
veröffentlichen
164
presenteren
präsentieren
165
afsluiten (kraan/gas)
abdrehen
166
aanleggen (waterleidingen)
verlegen (Wasserleitungen verlegen)
167
elektrisch
elektrisch
168
installeren
installieren
169
behangen
tapezieren
170
verven (haar verven)
färben (die Haare färben)
171
naaien
nähen
172
tevreden / ontevreden
zufrieden / unzufrieden
173
onlangs
neulich
174
ongelofelijk
unglaublich
175
waar
wahr
176
ontslaan / ontslag nemen
kündigen
177
in totaal
insgesamt
178
afwisselend
abwechslungsreich
179
vermoeiend
anstrengend
180
driejarig
dreijährig
181
urenlang
stundenlang
182
schillen
schälen
183
dezelfde
derselbe, dieselbe, dasselbe
184
eerlijk, rechtvaardig
gerecht
185
analyseren
analysieren
186
van toepassing zijn
zutreffen (Was trifft auf Sie zu?)
187
netjes, ordelijk
ordentlich
188
teamgericht
teamfähig
189
creatief
kreativ
190
gemotiveerd
motiviert
191
geduldig
geduldig
192
zelfstandig
selbständig
193
technisch
technisch
194
restaureren
restaurieren
195
opleiden
ausbilden
196
geweldig, fantastisch
großartig
197
nu
nun
198
leiden, runnen (een timmerwerkplaats leiden)
führen (eine Tischlerei führen)
199
vernieuwen
erneuern
200
eeuwig
ewig
201
zelfs
sogar
202
delen
teilen
203
sympathiek
sympathisch
204
eerlijk
ehrlich
205
hulpvaardig
hilfsbereit
206
humoristisch
humorvoll
207
intelligent
intelligent
208
betrouwbaar
zuverlässig
209
tolerant
tolerant
210
open (in karakter)
offen
211
bewonderen
bewundern
212
bekritiseren
kritisieren
213
liegen
lügen
214
beloven
versprechen
215
opvoeden
erziehen
216
voldoende
genügend
217
sterven
sterben
218
laten
lassen
219
hier laten
hierlassen
220
achterlaten
dalassen
221
functioneren
funktionieren
222
controleren
kontrollieren
223
overmorgen
übermorgen
224
op een of andere manier
irgendwie
225
waarom/wieso
wieso
226
aannaaien
annähen
227
strijken
bügeln
228
gierig
geizig
229
nauwelijks
kaum
230
spaarzaam
sparsam
231
voorkomen
vorkommen
232
vrijwillig
freiwillig
233
wetenschappelijk
wissenschaftlich
234
klaar, bereid
bereit
235
emotioneel
emotional
236
lichamelijk
körperlich
237
verwezenlijken
verwirklichen
238
ontstaan
entstehen
239
fit blijven
fit halten
240
versterken
stärken
241
verzorgen
pflegen
242
samenhangen
zusammenhängen
243
uitkiezen
sich aussuchen
244
compleet
komplett
245
prijzen, loven
loben
