Apprendre 6 Flashcards
(44 cards)
1
Q
precies
A
Exactement
2
Q
kopen
A
Acheter
3
Q
de rommel
A
Le désordre
4
Q
tegen
A
Contre
5
Q
de plaats
A
La place
6
Q
gemiddeld
A
Moyen, moyenne
7
Q
jij kunt (kunnen)
A
Tu peux (pouvoir)
8
Q
jammer
A
Dommage
9
Q
dat klopt
A
C’est ça
10
Q
het bureau
A
Le bureau
11
Q
licht
A
Clair
12
Q
de week
A
La semaine
13
Q
volgend
A
Prochain
14
Q
om te, voor
A
Pour
15
Q
de spullen
A
Les affaires (f pl)
16
Q
opruimen
A
Ranger
17
Q
de muur
A
Le mur
18
Q
men legt, zet (leggen, zetten)
A
On met (mettre)
19
Q
op de grond
A
Par terre
20
Q
de afmeting, maat
A
La taille
21
Q
de bank
A
Le canapé
22
Q
de kleren
A
Les vêtements (m pl)
23
Q
exactement
A
Precies
24
Q
acheter
A
Kopen
25
le désordre
De rommel
26
contre
Tegen
27
la place
De plaats
28
moyen, moyenne
Gemiddeld
29
tu peux (pouvoir)
Jij kunt (kunnen)
30
dommage
Jammer
31
c'est ça
Dat klopt
32
le bureau
Het bureau
33
clair
Licht
34
la semaine
De week
35
prochain
Volgend
36
pour
Om te, voor
37
les affaires (f pl)
De spullen
38
ranger
Opruimen
39
le mur
De muur
40
on met (mettre)
Men legt, zet (leggen, zetten)
41
par terre
Op de grond
42
la taille
De afmeting, maat
43
le canapé
De bank
44
les vêtements
De kleren
