Apprendre 6 Flashcards
(44 cards)
1
Q
Het nummer
A
Le numéro
2
Q
Ik ga (gaan)
A
Je vais (aller)
3
Q
Dus
A
Donc
4
Q
Verhuizen
A
Déménager
5
Q
De ruzie
A
La dispute
6
Q
Het geluk
A
La chance
7
Q
Welke
A
Quel, quelle
8
Q
Dol zijn op
A
Adorer
9
Q
Ik begrijp (begrijpen)
A
Je comprends (comprendre)
10
Q
Nog, weer
A
Encore
11
Q
Bovendien
A
En plus
12
Q
Le numéro
A
Het nummer
13
Q
Je vais (aller)
A
Ik ga (gaan)
14
Q
Donc
A
Dus
15
Q
Déménager
A
Verhuizen
16
Q
La dispute
A
De ruzie
17
Q
La chance
A
Het geluk
18
Q
Quel, quelle
A
Welke
19
Q
Adorer
A
Dol zijn op
20
Q
Je comprends (comprendre)
A
Ik begrijp (begrijpen)
21
Q
Encore
A
Nog, weer
22
Q
En plus
A
Bovendien
23
Q
Le métro
A
De metro
24
Q
De metro
A
Le métro
25
Rentrer
Naar huis gaan
26
Naar huis gaan
Rentrer
27
À pied
Lopend
28
Lopend
À pied
29
Altijd, nog altijd
Toujours
30
Toujours
Altijd, nog altijd
31
Het probleem
Le problème
32
Le problème
Het probleem
33
Laatste, vorige
Dernier, dernière
34
Dernier, dernière
Laatste, vorige
35
Hij wil (willen)
Il veut (vouloire)
36
Il veut (voiloir)
Hij wil (willen)
37
Het eens zijn
Être d’accord
38
Être d’accord
Het eens zijn
39
Faire du shopping
Winkelen
40
Winkelen
Faire du shopping
41
Houden van
Aimer
42
Aimer
Houden van
43
Vrai
Echt (bn)
44
Echt (bn)
Vrai
