bank, post, verzekering Flashcards
(45 cards)
1
Q
action
A
aandeel
2
Q
paiement
A
afbetaling
3
Q
décompte
A
afrekening
4
Q
placement
A
belegging
5
Q
ordre permanent
A
doorlopende opdracht
6
Q
argent
A
geld
7
Q
signature
A
handtekening
8
Q
bon de caisse
A
kasbon
9
Q
crédit
A
krediet
10
Q
prêt
A
lening
11
Q
compte courant, compte à vue
A
lopende rekening, zichtrekening
12
Q
extraits de compte
A
rekeninguittreksel, dagafschrift
13
Q
créance
A
schuldvordering
14
Q
compte d’épargne
A
spaarrekening
15
Q
versement
A
storting
16
Q
remboursement
A
terugbetaling
17
Q
perte
A
verlies
18
Q
profit, gain, bénéfice
A
winst
19
Q
échanger
A
wisselen
20
Q
lettre recommandée
A
aangetekende brief
21
Q
destinataire
A
bestemmeling
22
Q
imprimés
A
drukwerk
23
Q
enveloppe
A
omslag
24
Q
timbre
A
postzegel
25
expéditeur
verzender
26
responsabilité
aansprakelijkheid
27
assurance au tiers
aansprakelijkheidsverzekering
28
indemnisation du travailleur
arbeidsongevallenverzekering
29
contestation
betwisting
30
assistance
bijstand
31
couvrement
dekking
32
assurance vie
levensverzekering
33
courtier
verzekeringsmakelaar
34
intentionnellement, fait exprès
opzettelijk, met opzet
35
risque inassurable
onverzekerbaar risico
36
amortissement de la dette
Aflossing van de schuld
37
anticipations
Verwachtingen
38
bénéficiaire
Begunstigde
39
bien disponible
Beschikbaar goed
40
bien de consommation
Consumptiegoederen
41
budget
Begroting
42
Caisse d'épargne
Spaarkas
43
créancier
Schuldeiser
44
déficit budgétaire
Begrotingstekort
45
dette à court terme
Schuld op korte termijn
