Basis frans 2 Flashcards
(74 cards)
0
Q
De nacht
A
La nuit
1
Q
De kamer
A
La chambre
2
Q
Het bad
A
Le bain
3
Q
De douche
A
La douche
4
Q
Defect
A
En panne
5
Q
Misschien
A
Peut-être
6
Q
De echtgenoot
A
Le mari
7
Q
Hij kan
A
Il peut
8
Q
Haar, het ( zelfst)
A
La
9
Q
Herstellen
A
Réparer
10
Q
Waar?
A
Où?
11
Q
Hier in de buurt
A
Par ici
12
Q
Links
A
À gauche
13
Q
Is het dat…
A
Est- ce que…?
14
Q
Genoeg, voldoende
A
Assez
15
Q
Niet slecht
A
Pas mal
16
Q
Met melk
A
Au lait
17
Q
Slechts, maar
A
Seulement
18
Q
De credit card
A
La carte de crédit
19
Q
Het ontbijt
A
Le petit déjeuner
20
Q
Het gebak
A
Le gâteau
21
Q
De gebakjes
A
Les gâteaux
22
Q
Of
A
Ou
23
Q
De (slag)room
A
La crème ( fraîche)
24
Koud
Froid
25
Heerlijk, schitterend
Superbe
26
Netjes
Propre
27
Schattig, bewonderenswaardig
Adorable
28
De rekening
L'addition
29
Er is
Il y a
30
Van... naar/tot
De... à
31
9 uur
Neuf heures
32
Te
Trop
33
En half, half...
Et demie
34
Goed, akkoord
D'accord
35
We nemen
Nous prenons
36
We kunnen
Nous pouvons
37
Nemen
Prendre
38
Kwart voor
Moins le quart
39
We zouden willen
Nous voudrions
40
Gaan
Aller
41
Morgen
Demain
42
Kwart over
Et quart
43
Ander
Autre
44
Moeilijk
Difficile
45
Daarna, vervolgens
Ensuite
46
Rechtdoor
Tout droit
47
U wenst
Vous désirez
48
Iets
Quelque chose
49
Hebt u de rekening alstublieft?
Vous avez l'addition, s'il vous plaît?
50
Hoe laat is het ontbijt?
C'est à quelle heure le petit déjeuner?
51
De telefoon is stuk
Le téléphone est en panne
52
Kan hij hem herstellen?
Peut-il le réparer?
53
Wij zouden graag wat eten
Nous voudrions manger quelque chose
54
We nemen het
Nous le/la prenons
55
Ik werk van 9 uur tot 6 uur
Je travaille de neuf heures à six heures
56
Is de kamer groot genoeg?
La chambre est assez grande?
57
Waar gaat u heen?
Où allez-vous?
58
Er zijn veel goedkope hotelletjes
Il y a beaucoup de petits hôtels pas chers
59
Er is altijd teveel werk op kantoor
Il y a toujours trop de travail au bureau
60
Waar zijn de toiletten?
Où sont les toilettes?
61
Iets te eten
Quelque chose à manger
62
Het spijt me
Je suis désolée
63
Ik ga winkelen
Je vais faire les courses
64
We moeten gaan naar...
Nous devons aller à
65
Tot hoe laat?
Jusqu'à quelle heure?
66
Mjn man kan hem misschien herstellen
Mon mari peut peut-être le reparer
67
We zouden morgen om kwart over 8 naar Nice willen gaan
Nous voudrions aller demain à huit heures et quart à Nice
68
Een week
Une semaine
69
Zij gaan
Ils/elles vont
70
Hoe laat zijn we op kantoor?
À quelle heure sommes-nous au bureau?
71
Ze gaan altijd naar het cafe om half 7
Ils vont toujours au café à six heures et demie
72
Er is geen baan zonder een computer
Il n'y a pas de poste sans un ordinateur
73
We nemen de Renault
Nous prenons la Renault
