Basis frans 3 Flashcards
(69 cards)
0
Q
Vandaag
A
Aujourd’hui
1
Q
Boodschappen doen, winkelen
A
Faire les courses
2
Q
We moeten
A
Nous devons
3
Q
Het stadscentrum
A
Le centre ville
4
Q
Slecht
A
Mauvais(e)
5
Q
Het is koud
A
Il fait froid
6
Q
De televisie
A
La télé(vision)
7
Q
Eerst
A
D’abord
8
Q
De geldautomaat
A
Le distributeur ( automatique)
9
Q
Het postkantoor
A
La poste
10
Q
De postzegels
A
Les timbres
11
Q
Daarna
A
Après
12
Q
De apotheek
A
Le pharmacie
13
Q
De stomerij
A
Le pressing
14
Q
Zo, dan
A
Alors
15
Q
Al
A
Tout(e)
16
Q
Het groot warenhuis
A
La grand magasin
17
Q
Ik moet
A
Je dois
18
Q
De winkel
A
Le magasin
19
Q
De schoenen
A
Les chaussures
20
Q
Tot
A
Jusqu’à
21
Q
Ik geloof
A
Je crois
22
Q
Meer
A
Plus
23
Q
Later
A
Plus tard
24
Ik heb gekocht
J'ai acheté
25
De boter
Le beurre
26
De eieren
Les oeufs
27
De fles
La bouteille
28
Het bier
La bière
29
We hebben gegeten
Nous avons mangé
30
Gisteren
Hier
31
Wat?
Qu'est-ce
32
De zak
Le sac
33
Ik heb gezien
J'ai vu
34
Precies
Exactement
35
In mijn maat
À ma taille
36
Wit
Blanc, blanche
37
De verkoper
Le vendeur
38
Hij was
Il était
39
Zij waren
Ils étaient
40
Zoals
Comme
41
Blauw
Bleu(e)
42
Wie?
Qui?
43
De/hetzelfde als...
Le, la même que
44
De prijs
Le prix
45
Wat?
Quoi?
46
Gek, waanzinnig
Fou, folle
47
Dit, deze
Ce, cette
48
Goedkoop
Bon marché
49
De krant
Le journal
50
Nederlands(e)
Néerlandais(e)
51
Nu
Maintenant
52
Moeten
Devoir
53
Zij moeten
Ils/elles doivent
54
We gaan de bus nemen naar het stadscentrum
Nous allons prendre le bus pour le centre ville
55
Maar het weer is slecht
Mais le temps est mauvais
56
We moeten eerst naar de geldautomaat
Nous devons d'abord aller au distributeur de la banque
57
Ik moet naar een groot warenhuis
Je dois aller dans un grand magasin
58
Tot hoe laat zijn de winkels open?
Les magasins sont ouverts jusqu'à quelle heure?
59
Tot zeven uur denk ik
Jusqu'à sept heures je crois
60
Ik geloof dat ik teveel heb gekocht
Je crois que j'ai acheté trop
61
We hebben niet veel gegeten gisteren
Nous n'avons pas beaucoup mangé hier
62
Wat is dat in die grote zak?
Qu'est-ce qu'il y a dans le grand sac?
63
Ik zag
J'ai vu
64
Hoeveel kosten de schoenen?
Combien coûtent les chaussures?
65
Dezelfde prijs als in Nederland
La même prix qu'aux Pays-Bas
66
Hij zegt dat
Il dit que...
67
Kunt u me helpen alstublieft?
Vous pouvez m'aider, s'il vous plaît?
68
Mijn zwarte schoenen
Mes chaussures noirs
