Basis Frans4 Flashcards
(72 cards)
0
Q
Iemand
A
Quelqu’un
1
Q
Dineren
A
Diner/diné
2
Q
Hij heeft gezegd dat
A
Il a dit
3
Q
Waarom
A
Pourqoui
4
Q
Het nummer
A
Le numéro
5
Q
Het papier
A
Le papier
6
Q
Een klant
A
Un client
7
Q
Hem, het
A
Le
8
Q
Ik ken /gekend
A
Je connais/connu
9
Q
De afspraak
A
Le rendez-vous
10
Q
Hem
A
Lui
11
Q
Donderdag
A
Jeudi
12
Q
Een zaak
A
Une affaire
13
Q
Alles goed?
A
Ça va?
14
Q
Zeker, natuurlijk
A
Bien sûr
15
Q
Volgende
A
Prochain(e)
16
Q
We hebben tijd
A
Nous avons le temps
17
Q
Enkele dagen
A
Quelques jours
18
Q
Wanneer
A
Quand
19
Q
Boven, bovenaan
A
En haut
20
Q
De uitgang
A
La sortie
21
Q
Voor
A
Devant
22
Q
De deur
A
La porte
23
Q
Dinsdag
A
Mardi
24
We doen, maken
Nous faisons
25
Gedaan, gemaakt
Fait
26
Achter
Derrière
27
Hij zegt
Il dit
28
Snobistisch
Snob
29
Vreselijk
Horrible
30
Een griep
Une grippe
31
Hoofdpijn
Le mal de tête
32
De dokter
Le médicin
33
Het dessert van de dag
Le dessert du jour
34
Het roomijs
La glace
35
Ik mag, ik kan
Je peux
36
Mag ik/kan ik?
Puis-je?
37
Helpen/geholpen
Aider/aidé
38
Een soep
Un potage
39
Een stuk vlees
Une viande
40
Drinken
Boire
41
De groenten
Les légumes
42
Iedereen
Tout le monde
43
Klaar
Terminé(e)
44
Het fruit
Les fruits
45
Niemand
Personne
46
Kunt u me helpen?
Vous pouvez m'aider?
47
Men, je
On
48
Hoe zegt men?
Comment dit-on?
49
Plastic
Plastique
50
We hebben geen tijd
Nous n'avons pas le temps
51
Volgende week
Le semaine prochaine
52
Ik ken hem
Je le connais
53
Wilt u vanavond met me eten?
Voudriez-vous diner avec moi ce soir?
54
Kent u me niet?
Vous ne me connaisez pas?
55
U ziet me vaak op de tv
Vois me voyez beaucoup à la télé
56
Ik mag hem niet
Je ne l'aime pas
57
Hij eet en drinkt teveel
Il mange et il boit trop
58
Hij zegt dat ik hem ken
Il dit que je le connais
59
Ik hou niet van kip
J n'aime pas le poulet
60
Waar kan ik een krant kopen?
Où puis-je acheter un journal?
61
Zij zouden willen
Ils/elles voudraient
62
Ik moet hem zien
Je dois le voir
63
Ik moet ze zien
Je dois les voir
64
Een glas champagne
Une verre de champagne
65
Iemand heeft het nummer van de dokter nodig
Quelqu'un a besoin du numéro du médicin
66
Hij zei
Il a dit
67
Ze zijn geweldig
Ils sont excellents
68
Hij zegt dat hij griep heeft
Il dit qu'il a la grippe
69
We gaan naar de client
Nous allons chez le client
70
U moet veel water drinken
Vous devez boire beaucoup d'eau
71
Wat doen we in dit restaurant?
Que faisons-nous dans ce restaurant?