Begrippenlijst Genetica

Question 1

adenine

Answer 1

een stikstofbase

Question 2

allel

Answer 2

1 van de genen van een genenpaar / variant van een gen

Question 3

aminozuur

Answer 3

organische stoffen met carboxyl- en aminogroepen. Ongeveer 20 aminozuren spelen een rol als grondstof voor de synthese van eiwitten

Question 4

autosoom

Answer 4

chromosoom, dat niet direct betrokken is bij het totstandkomen van het geslacht van een individu, dit in tegenstelling tot een geslachtschromosoom, die heterosoom is

Question 5

basenparing

Answer 5

de stikstofbasen van de beide nucleotidenketens zijn twee aan twee met elkaar verbonden. (A met T, en C met G)

Question 6

chromosoom

Answer 6

structuur, die in lineaire volgorde genen bevat. Chromosomen bestaan uit DNA en eiwitten en zijn te zien tijdens mitose en meiose

Question 7

cytosine

Answer 7

een stikstofbase

Question 8

desoxyribose

Answer 8

een suiker met 5 C-atomen per molecuul, bestanddeel van DNA

Question 9

DNA

Answer 9

desoxyribonucleïnezuur, een keten (molecuul) opgebouwd uit nucleotiden, die bestaan uit een suiker (desoxyribose) een stikstofbase en een fosfaatgroep

Question 10

DNA-sequentie

Answer 10

volgorde van de vier bouwstenen waaruit DNA is opgebouwd

Question 11

dominant allel

Answer 11

allel dat altijd tot uiting komt in het fenotype

Question 12

draagster

Answer 12

een vrouw die heterozygoot is voor een X-chromosomale eigenschap

Question 13

eiwitsynthese

Answer 13

proces, waarbij uit aminozuren polypeptiden (eiwitten) worden gemaakt. Dit gebeurt aan de ribosomen met behulp van mRNA

Question 14

enzymen

Answer 14

biokatalysator. Organische stof die stofwisselingsprocessen versnelt zonder zelf verbruikt te worden

Question 15

epigenetica

Answer 15

de studie van wijzigingen in de genexpressie zonder dat er wijzigingen in de dna-sequentie plaats vinden

Question 16

erffactor

Answer 16

een gen

Question 17

fenotype

Answer 17

de waarneembare eigenschappen van een individu

Question 18

gameten

Answer 18

geslachtscellen

Question 19

gekoppelde overerving

Answer 19

twee genenparen liggen in hetzelfde chromosomenpaar

Question 20

gen

Answer 20

een gedeelte van het chromosoom met gecodeerde informatie voor één erfelijke eigenschap. Een gen bevat de informatie voor een polypeptide (eiwit), dat gewoonlijk een essentiële rol speelt bij het tot stand komen van het fenotype

Question 21

genetica

Answer 21

erfelijkheidsleer

Question 22

genexpressie

Answer 22

het tot uiting komen van een gen

Question 23

genomica

Answer 23

studie van het genoom van een organisme

Question 24

genoom

Answer 24

de volledige set genen van een organisme inclusief niet-coderend DNA

Question 25

genotype

Answer 25

de verzameling genen in een cel

Question 26

guanine

Answer 26

een stikstofbase

Question 27

hemofilie

Answer 27

bloederziekte

Question 28

heterosoom

Answer 28

een geslachtschromosoom (X of Y)

Question 29

heterozygoot

Answer 29

het genenpaar van een eigenschap bestaat uit twee ongelijke genen

Question 30

homozygoot

Answer 30

het genenpaar van een eigenschap bestaat uit twee gelijke genen

Question 31

intermediar

Answer 31

twee ongelijk allelen komen beide tot uiting in het fenotype

Question 32

junk-DNA

Answer 32

niet-coderend DNA. De naam voor stukken DNA in het genoom die geen bekende functie hebben. Ongeveer 95 % van het menselijk genoom wordt beschouwd als "junk-DNA

Question 33

karyogram

Answer 33

een chromosomenportret

Question 34

karyotype

Answer 34

de chromosomen van een eukaryote cel naar grootte en in paren gerangschikt

Question 35

letale factor

Answer 35

een allel dat geen levensvatbaar individu oplevert als een allelenpaar bestaat uit twee van zulke genen

Question 36

Mendel

Answer 36

Johann Mendel is de grondlegger van de genetica

Question 37

messenger-RNA

Answer 37

mRNA of boodschapper-RNA is een polynucelotide, dat de basen cytosine, guanine, adenine en uracil bevat. Het mRNA transporteert de informatie voor de synthese van een polypeptide (eiwit) van de kern naar de ribosomen.

Question 38

mitochondriaal DNA

Answer 38

klein ringvormig DNA in de mitochondrien, wat alleen via de eicel aan een volgende generatie wordt doorgegeven

Question 39

modificatie

Answer 39

een verandering in het fenotype door een milieufactor, waarbij het genotype niet veranderd wordt

Question 40

monohybride kruising

Answer 40

kruising waarbij gelet wordt op de overerving van 1 eigenschap

Question 41

multipele allelen

Answer 41

voor 1 erfelijke eigenschap bestaan drie of meer allelen, bijv. bij bloedgroep

Question 42

mutant

Answer 42

individu waarbij een of meer genen mutatie hebben ondergaan en waarbij dit ook in het fenotype blijkt.

Question 43

mutatie

Answer 43

verandering in de volgorde van het DNA of RNA

Question 44

myotone dystrofie

Answer 44

een erfelijke spierziekte

Question 45

nucleotide

Answer 45

bestanddeel van nucleïnezuren. Een nucleotidemolecuul bestaat uit een monosacharide, een organische base en een fosfaatgroep

Question 46

onafhankelijke overving

Answer 46

de twee genenparen liggen in verschillende chromosomen

Question 47

onvolledig dominant

Answer 47

een dominant allel dat bij een heterozygoot individue een recessief gen ook enigzins tot uiting laat komen in het fenotype

Question 48

pseudogenen

Answer 48

genen die in de loop van de evolutie zijn verdubbeld of veranderd, waarna ze hun functie hebben verloren

Question 49

recessief allel

Answer 49

een allel dat alleen tot uiting komt in het fenotype als er geen dominant allel aanwezig is

Question 50

recombinatie

Answer 50

het ontstaan van nieuwe combinaties van allelen

Question 51

ribose

Answer 51

een suiker met vijf C-atomen per molecuul, bestanddeel van RNA

Question 52

ribosoom

Answer 52

bolvormig organel dat een belangrijke rol speelt bij de eiwitsynthese. Ribosomen zijn veelal gelegen op de membranen van het endoplasmatisch reticulum.

Question 53

RNA

Answer 53

ribonucleïnezuur, nucleïnezuur dat ribose als sacharide en de basen uracil, adenine, guanine en cytosine bevat. RNA bestaat uit een enkele streng nucleotiden

Question 54

stikstofbase

Answer 54

een van de vijf basen in DNA of RNA, Thymine, Adenine, Cytosine, Guanine en Uracil

Question 55

template streng

Answer 55

de keten van het DNA die de info bevat voor de erfelijke eigenschappen, langs deze keten wordt het m-RNA molecuul gevormd

Question 56

thymine

Answer 56

een stikstofbase

Question 57

uracil

Answer 57

eén van de nucelotidebasen die in RNA voorkomen. Uracil (U) vormt een basenpaar met adenine (A).

Question 58

wildtype

Answer 58

individu waarbij geen enkele mutatie in het fenotype tot uitdrukking komt. Het fenotype komt voornamelijk tot stand door dominante allelen.