DNA Samenvatting Flashcards

(97 cards)

1
Q

DNA

A

Desoxyribonucleïnezuur
Bevat informatie voor de erfelijke eigenschappen van een levende cel
Opgebouwd uit nucleotiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Genoom

A

Geheel aan erfelijke informatie in een cel van een organisme

Eukaryoten: kerndDNA+DNA in celorganellen (mtDNA:mitochondriaal DNA)+(DNA in chloroplasten
Prokaryoten: DNA los in cel: circulaire DNA-streng en plasmide(n)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Plasmide

A

Kort stukje cirkelvormig DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Nucleotiden

A

Desoxyribose + fosfaatgroep + stikstofbase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

4 stikstofbasen

A

Adenine
Thymine
Cytosine
Guanine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

3’-uiteinde

A

OH-groep

3e C-atoom desoxyribose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

5’

A

Fosfaatgroep

5e C-atoom desoxyribose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Histonen

A

Eiwitten waarom DNA gewikkeld is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Nucleosoom

A

Aantal histonen met DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Sequentie

A

Volgorde waarin nucleotiden in een DNA-molecuul zijn gerangschikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Coderend DNA

A

Een deel van een DNA-molecuul(gen) dat de code(DNA-sequentie) bevat waarmee ribosomen een of meer eiwitten kunnen synthetiseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Niet-coderend DNA

A

Grote delen van het DNA die niet voor eiwitten coderen

  • codeert voor andere moleculen die een regulerende functie hebben bij synthese eiwitten
  • repetitief DNA
  • genen die hun functie hebben verloren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Repetitief DNA

A

Herhalingen van korte nucleotidesequenties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

DNA-replicatie

A

S-fase celcyclus

Begint bij replicatiestartpunten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Helicase

A

Verbreekt waterstofbruggen tussen basenparen > replicatiebel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Primer

A

Kort stukje van het nucleïnezuur RNA dat complementair is aan een deel van de DNA-sequentie en wordt gesynthetiseerd door het enzym primase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

DNA-polymerase

A

Enzym dat vanaf een primer langs een enkelstrengs DNA-keten schuift en vrije nucleotiden uit het kernplasma met waterstofbruggen aan het 3’ uiteinde van een al ingebouwde nucleotide bindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Vrije nucleotiden

A

dATP, dTTP, dGTP, dCTP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Volgende keten

A

Replicatie vindt in de omgekeerde richting plaats
Okazaki-fragmenten ontstaan

Aan einde geen 3’ beschikbaar > wordt korter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

DNA-ligase

A

Koppelt okazaki-fragmenten aan elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Telomeren

A

Niet-coderend, repetitief DNA aan de uiteinden van een DNA-molecuul dat is ingekapseld in beschermende eiwitten en moet voorkomen dat de genen in het DNA worden beschadigd

  • wordt bij elke celdeling kortr
  • na ongeveer 50 celdelingen te kort > apoptose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Levensduur organismen hangt af van

A

Lengte telomeren en snelheid waarmee ze korter worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

PCR

A

Polymerase Chain Reaction

Het kopiëren van een of meer specifieke gedeelten uit het DNA in een PCR-machine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Gelelektroforese

A

Het scheiden van DNA-fragmenten op de grond van hun grootte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
DNA-fingerprint
Unieke DNA-profiel van een persoon - repetitief DNA: aantal herhalingen verschilt per persoon - met restrictie-enzymen worden de loci met repeats uit het DNA geknipt - gelelektroforese> uniek bandenpatroon
26
Transcriptie
Langs een deel van een nucleotideketen van een DNA-molecuul(gen) wordt een RNA-molecuul gevormd door RNA-polymerase
27
RNA
Nucelïnezuur dat bestaat uit een enkele streng nucleotiden Desoxyribose > ribose Thymine > uracil
28
Promotor
Een specifieke volgorde van stikstofbasen RNA-polymerase bindt hieraan Vanaf hier worden de waterstofbruggen verbroken in richting 3’-5’
29
Template-streng
De nucleotideketen waarlangs het mRNA ontstaat
30
Coderende streng
Nucleotideketen die niet wordt gebruikt
31
Transcriptiefactoren
Eiwitten die nodig zijn om RNA-polymerase te laten binden aan de promotor
32
Transcriptie stopt als
Een specifieke volgorde van stikstofbasen wordt bereikt
33
Typen RNA
mRNA: messenger= brengt info van het DNA voor het coderen van eiwitten naar de ribosomen rRNA: ribosomaal= bestanddeel ribosomen tRNA: transfer= bindt een aminozuur uit het cytoplasma en vervoert dat naar een ribosoom
34
Bij eukaryoten gaat her mRNA van de kern naar ribosomen in cytoplasma
.
35
RNA-processing
Pre-mRNA > mRNA
36
Splicing
Spliceosomen knippen de introns uit het pre-mRNA en verbinden de exons
37
Alternative splicing
Verschillende mogelijkheiden voor splicing > verschillende mRNA-moleculen uit 1
38
Hoe komen erfelijke eigenschappen in het fenotype tot uiting
Door de aanwezigheid van bepaalde eiwitten
39
Genetische code
De volgorde van nucleotiden in een mRNA-molecuul bepaalt(codeert) welke aminozuren in een eiwitmolecuul worden ingebouwd
40
Codon
Triplet 3 opeenvolgende nucleotiden in mRNA die coderen voor een bepaald aminozuur(tripletcode) 64 soorten (1 startcodon, 3 stop)
41
tRNA-aminozuurcomplexen
3 nucleotiden op 1 van de lussen van tRNA vormen een anticodon dat kan binden aan de stikstofbasen van een complementair codon van een mRNA-molecuul
42
Translatie
In ribosomen wordt aan de hand van de codons in mRNA een eiwit(polypeptideketen) gevormd
43
Eiwitsynthese
Een ribosoom en een tRNA-methioninecomplex binden aan het startcodon tRNA-amincomp gaat A-P-E
44
Release-factor
Speciaal eiwitmolecuul bindt aan het stopcodon in mRNA waardoor de aminozuurketen loslaat en het kleine en grote ribosoomdeel uit elkaar gaan
45
Polyribosomen
Clusters van ribosomen die tergelijkertijd 1 mRNA-molecuul aflezen
46
Eiwit bewerking
In ribosomen ontstaan - in celplasma/endoplasmatisch reticulum/golgisysteem - sommige eiwitten worden pas functioneel als ze buiten de cel zijn afgescheiden
47
Genregulatie
Het aan€ of uitzetten van een gen
48
Genexpressie
Wanneer een gen aanstaat, kan door transcriptie mRNA en door translatie eiwit
49
Operon
Deel van het DNA bij prokaryoten dat alle genen bevat die de vorming van een eiwit reguleren - structuurgenen, promotor, operator, regulatorgenen
50
Structuurgenen
Bevatten informatie voor het vormen van RNA of eiwitmoleculen
51
Promotor
De plaats waar RNA-polymerase kan starten met de transcriptie langs de structuurgenen
52
Operator
Sequentie tussen de promotor en bijbehorende structuurgenen | Repressor kan binding aangaan met operator
53
Repressor
Kan binden aan operator > RNA-polymerase kan niet binden | Kunnen actief of inactief zijn
54
Regulatorgenen
Zorgen voor de synthese van repressors
55
Inductor
Bindt aan repressor Repressor laat los van operator RNA-polymerase kan structuurgenen bereiken
56
Corepressor
Bindt aan inactieve repressor | Kan weer binden aan operator
57
Stamcellen
Nog niet (volledig) gespecialiseerd > kunnen onbeperkt delen
58
Telomerase
Enzym in zaadcekmoedercellen, eicelmoedercellen, stamcellen en kankercellen Maakt telomeren langer zodat ze onbeperkt kunnen delen
59
Omnipotente/totipotente stamcellen
Differentiëren tot elk celtype
60
Pluripotente stamcellen
Differentiëren tot elk celtype van het organisme
61
Multipotente stamcellen
Differentiëren tot een beperkt aantal cellen
62
Differentiatie
Welk type cel ontstaat
63
Genregulatie tijdens embryonale ontwikkeling bij eukaryoten
Regulatirgenen coderen voor transcriptiefactoren | Omgeving cel bepaalt differentiatie
64
Apoptose
Geprogameerde celdood | - in cel ontstaan enzymen die de cel zelf afbreken
65
Genregulatie bij volwassen eukaryote
Activator/repressors | Kan ook door splicing/RNA-porcessing, RNA-interferentie met miRNA
66
Activator
Bindt aan een specifieke sequentie in het DNA (de enhancer) waardoor het DNA buigt en andere transcriptiefactoren en RNA-polymerase kunnen binden aan de promotor
67
Repressors
Blokkeren de transcriptie doorte binden aan bepaalde sequentie in het DNA
68
Genexpressie blokkeren
Histonen maken DNA steviger of door DNA-methylering wordt DNA compact gemaakt Genexpressie wordt geblokkeerd > gen staat uit
69
Resultaten genregulatie en genexpressie
Uit stamcellen onstaan verschillende gespecialiseerde cellen, weefsels en organen Cellen kunnen verschillende eiwitten produceren op het moment dat de cel ze nodig heeft, afhankelijk van de functie van de cel en van de omstandigheden
70
Epigenetica
De wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van omkeerbare veranderingen in de activiteit van genen, die niet het gevolg zijn vann veraneringen in de nucleotidevolgorde van het DNA - methyleringspatronen kunnen worden doorgegeven aan het nageslacht
71
DNA-methylering
DNA is op bepaalde plaatsen niet meer af te lezen doordat er methylgroepen aan de stikstofbasen in het DNA zijn gebonden (meestak aan cytosine) Genen kunnen aan of uit worden gezet Elke nieuwe DNA-streng die ontstaat wordt ook gemethyleerd
72
RNA-interferentie/RNAi
miRNA (micro-RNA) remt de expressie van genen door het afbreken of blokkeren van mRNA-moleculen zodat geen translatie kan plaatsvinden
73
Vorming miRNA
Uit langere RNA-keten RNA heeft 2 complementaire nucleotidesequenties > dubbelstrengs lus > dicer knipt korte stukkies eruit > 1 streng wordt afgebroken, ander is complementair aan sequentie in mRNA-molecuul=doel-mRNA > miRNA bindt aan eiwitcomplex dan aan doel-mRNA > blokkering translatie of afbraak mRNA(virus)
74
Mutatie
Een verandering in de nucleotidevolgorde van het DNA of RNA van een cel Aantal blijft beperkt door het DNA-repairsysteem Positief, negatief of neutraal voor organisme
75
DNA-repairsysteem
Enzymen in een celkern die continu beschadigingen in het DNA opsporen en repareren
76
Nuclease
Enzym dat nucleotiden uit een DNA-streng kan knippen
77
Supressorgen
Produceert eiwitten die de celcyclus stilleggen voor herstel van het DNA of voor apoptose wanneer een cel te veel of onherstelbare DNA-schade heeft
78
Gevolgen van recessieve mutaties of mutaties in 1 chromosoom van een paar zijn vaak niet merkbaar Mutaties kunnen grote gevolgen hebben als ze optreden tijdens het ontstaan van geslachtscellen of in een embryo Vergroten de genetische variatie in een populatie
.
79
Puntmutatie
Een verandering in 1 nucleotidepaar - substitutie: 1 of meer nucleotideparen in het chromosoom worden vervangen - deletie: een of meer nucleotideparen worden uit het chromosoom verwijdert - insertie: een of meer nucleotideparen worden aan het chromosoom toegevoegd
80
Proto-oncogenen
Coderen voor eiwitten die de celgroei en celdifferentiatie stimuleren - kan door mutatie veranderen in een oncogon > cel groeit en deelt abnormaal snel > kanker (gebeurt ook in surpressorgenen)
81
Frequentie waarmee mutaties plaatsvinden
Verhoogt door mutagene invloeden - mutagene straling (radioactief, rontgen, uv) - mutagene stoffen (asbest, sigarettenrook) - virussen
82
Genoommutatie
Poïdiemutaties: het aantal chromosomen in een cel is verandert
83
Non-disjunctie
Bij mitose/meiose | 1 van de dochtercellen 1 chromosoom te weinig, ander 1 te veel
84
Trisomie-21
Syndroom van Down, 21e chromosoom komt 3x in celkern voor
85
Crossing over
Tijdens meiose 2 kunnen 2 chromatiden van homologe chromosomen stukken DNA uitwisselen. Hierdoor neemt de recombinatie toe en ontstaan er meer verschillende geslachtscellen
86
Haplotype
De unieke combinatie van allelen die op 1 chromosoom voorkomt
87
Biotechnologie
Verzamelnaam voor technieken waarbij organismen worden gebruikt om producten te maken voor de mens Productie+opbrengst verhogen: - gunstige eigenschappen combineren in 1 individu door kruising/selectie - polyploïdie: polyploïde organismen kunnen ontstaan onder invloed van de stof colchicine - laboratoriumtechnieken: weefselkweek
88
Klonen
Uit een organisme ontstaan genetisch identieke nakomelingen door ongeslachtelijke voortplanting - weefselkweek - embryosplitsing - celkerntransplantatie - therapeutisch klonen
89
Embryosplitsing
Een embryo wordt in klompjes cellen gesplitst die in de baarmoeder van een organisme worden geplaatst om uit te groeien
90
Celkerntransplantatie
Bij een eicel wordt de kern vervangen door de kern uit een lichaamscel
91
Therapeutisch klonen
Met het DNA van een patiënt wordt door celkerntransplantatie een embryo gekweekt waaruit stamcellen worden weggehaald en verder gekweekt om die vervolgens bij de patiënt te kunnen implanteren om deze te genezen van zijn ziekte
92
Genetische modificatie
Het veranderen van het DNA van een organisme | > transgene organismen/ggo’s
93
Cisgenese
DNA inbrengen dat afkomstig is van een organisme van dezelfde soort Recombinant-DNA-techniek
94
Transgenese
DNA inbrengen dat afkomstig is van een organisme van een andere soort
95
Complementair DNA/cDNA : copyDNA
Reverse-transcriptase: enzym dat DNA vormt langs een mRNA-molecuul. Het DNA-fragment bevat alleen het gen voor de synthese van een eiwit. Met DNA-polymerase wordt een complementaire DNA-keten gevormd. Dit cDNA kan worden ingebouwd in een plasmide of virus
96
Antisense-DNA
Een kopie van een gen, maar dan met de stikstofbasen in omgekeerde opsitie - mRNA dat door transcriptie hierlangs wordt gevormd, wordt dubbelstrengs RNA met het mRNA van het oorspronkelijke gen. Kan geen translatie plaatsvinden
97
Knock-outgen
Een gen uitschakelen om te onderzoeken wat de functie ervan is