Caput 5 Flashcards

(91 cards)

1
Q

mensa

A

mensae v.
de tafel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

navis

A

nav-is v.
het schip
Ndl. navigeren, de navigator, de navigatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

cupidus

A

-a, -um
vol verlangen naar
Lat. cupere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

mirus

A

-a, -um
wonderlijk
Ndl. het mirakel
Fr. admirable

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

nullus

A

-a, -um
geen enkel
Ndl. nul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

pauci

A

-ae, -a (mv)
weinig; enkele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

agere

A

ago III
(voort)drijven; doen, handelen
Ndl. de agent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bibere

A

bibo III
drinken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cognoscere

A

cognosco III
leren kennen; vernemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

desinere

A

desino III
stoppen, ophouden met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

dicere

A

dico III
zeggen; spreken; noemen
Ndl. het dictee
Fr. dire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

emere

A

emo III
kopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

intellegere

A

intellego III
begrijpen
Ndl. intellectueel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

legere

A

lego III
1)lezen 2)kiezen 3)verzamelen
Ndl. de collectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ostendere

A

ostendo III
tonen, laten zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

quaerere

A

quaero III
zoeken; vragen naar
Fr. la question

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

sumere

A

sumo III
nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

vendere

A

vendo III
verkopen
Fr. vendre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

vivere

A

vivo III
leven
Lat. vivus
Fr. vivre
Lat. vita

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

hospes

A

hospit-is m.
1)de gast 2)de gastheer
Ndl. het hospitaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Pons

A

pont-is m.
de brug
Fr. le pont

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

aestas

A

aestat-is v.
de zomer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

audere

A

audeo II
durven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

docere

A

doceo II
onderwijzen, aanleren
Ndl. de docent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
recipere
recipio V Ontvangen Ndl. de receptie
26
hic
( bijwoord) hier
27
tegere
tego III bedekken; beschermen
28
metuere
metuo III vrezen
29
considere
consido III gaan zitten Lat. sedere (sedeo II)
30
deponere
depono III neerleggen Lat. de+ ponere Fr. déposer
31
discere
disco III studeren Ndl. de discipline
32
ducere
duco III leiden Lat. dux
33
ludere
ludo III 1)spelen 2) bespotten Lat. ludus
34
mittere
mitto III zenden; laten gaan Ndl. de missie
35
ponere
pono III plaatsen Ndl. de positie
36
relinquere
relinquo III achterlaten; verlaten
37
vertere
verto III (om)keren; veranderen in
38
vincere
vinco III overtreffen; overwinnen Lat. victoria, victor
39
visere
viso III bezoeken Ndl. de visite
40
ira
irae v. de woede Lat. iratus,-a, -um
41
poena
poenae v. de straf; de boete Fr. punir
42
studium
studii o. 1)de studie 2)de sympathie 3)de ijver Ndl. studeren; de student
43
fames
fam-is v. de honger Fr. la faim
44
fraus
fraud-is v. het bedrog Ndl. de fraude
45
iubere
iubeo II bevelen
46
surgere
surgo III opstaan
47
sentire
sentio IV voelen; merken; menen Fr. sentir
48
audacia
audaciae v. de moed, de durf Lat. audere, audeo II
49
constantia
constantiae v. de volharding Ndl. constant, de constante
50
silentium
silentii o. de stilte Fr. le silence Eng. the silence
51
hiems
hiem-is v. de winter
52
virtus
virtut-is v. de kwaliteit, talent, positieve eigenschap
53
angustus
-a, -um smal Ndl. eng ( smal, mauw)
54
tutus
-a, -um veilig
55
cadere
cado III vallen
56
currere
curro III lopen, rennen Fr. courir
57
petere
peto III 1)gaan naar 2)vragen 3) aanvullen Ndl. de petitie
58
poscere
posco III eisen
59
errare
erro I 1)zwerven 2)zich vergissen Eng. the error
60
flere
fleo II wenen (om)
61
canere
cano III 1)zingen 2)bezingen Ndl. de kanarie/een canon Fr. chanter
62
fingere
fingo III 1)vormen 2)verzinnen Ndl. de fictie
63
fluere
fluo III vloeien Lat. flumen
64
ubi?
(bijwoord) waar?
65
ad
+acc. (voorzetsel) naar; (tot) bij
66
ante
+acc (voorzetsel) voor
67
apud
+acc (voorzetsel) bij
68
inter
+acc (voorzetsel) tussen; tijdens
69
per
+acc (voorzetsel) door; gedurende
70
post
+acc (voorzetsel) achter; na
71
praeter
+acc (voorzetsel) voorbij; behalve
72
cum
+abl voorzetsel met
73
De
+abl Voorzetsel van;over
74
E of ex
+abl Voorzetsel uit; vanaf
75
sine
+abl Voorzetsel Zonder
76
Sub
+abl voorzetsel onder; omstreeks
77
in
+ acc Voorzetsel Naar; tegen
78
in
+abl voorzetsel in;op
79
saxum
saxi o. het rotsblok, de rots
80
celeritas
celeritat-is v. de snelheid
81
humanus
-a, -um menselijk; beschaafd Lat. homo
82
liberare
libero I bevrijden Lat. liber -a, -um
83
volare
volo I vliegen Fr. voler
84
caedere
caedo III (hakken) doden
85
descendere
descendo III afdalen, naar beneden gaan Fr. descendre
86
haurire
haurio IV uitscheppen; opslokken
87
deicere
deicio V naar beneden werpen; verdrijven Lat. de+iacere iacio V
88
se
(persoonlijk vnw) zichzelf Fr. se (se laver)/ il se lave
89
una
(bijwoord) samen Ndl. de unie
90
Ob
+ acc Voorzetsel omwille van
91
A of ab
+ abl Voorzetsel van, weg van