{ "@context": "https://schema.org", "@type": "Organization", "name": "Brainscape", "url": "https://www.brainscape.com/", "logo": "https://www.brainscape.com/pks/images/cms/public-views/shared/Brainscape-logo-c4e172b280b4616f7fda.svg", "sameAs": [ "https://www.facebook.com/Brainscape", "https://x.com/brainscape", "https://www.linkedin.com/company/brainscape", "https://www.instagram.com/brainscape/", "https://www.tiktok.com/@brainscapeu", "https://www.pinterest.com/brainscape/", "https://www.youtube.com/@BrainscapeNY" ], "contactPoint": { "@type": "ContactPoint", "telephone": "(929) 334-4005", "contactType": "customer service", "availableLanguage": ["English"] }, "founder": { "@type": "Person", "name": "Andrew Cohen" }, "description": "Brainscape’s spaced repetition system is proven to DOUBLE learning results! Find, make, and study flashcards online or in our mobile app. Serious learners only.", "address": { "@type": "PostalAddress", "streetAddress": "159 W 25th St, Ste 517", "addressLocality": "New York", "addressRegion": "NY", "postalCode": "10001", "addressCountry": "USA" } }

cellulaire inspanningsfysiologie Flashcards

(55 cards)

1
Q

energie levering bij maximale inspanning

A

bij alle inspanningen komt elke vorm voor, verhoudingen verschillen

  1. 100m
    - 10sec
    - fosfageen systeem
    - fosfocreatine

interactie rond 200m

  1. 400m
    - 1 min
    - anaerobe glycolyse
    - glycogeen
    - uithoudingsport vanaf 1-2min = grootste deel oxidatieve energielevering

interactie

  1. marathon
    - 3u
    - oxidatieve fosforylering
    - koolhydraten & vetten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vermogen capaciteit

A

capaciteit = hoeveelheid kcal aanwezig
vermogen = kcal/min = afh van tussenstappen

fosfageen
- vermogen +++
- capaciteit +

anaerobe glycolyse
- vermogen ++
- capaciteit ++

aerobe glycolyse
- vermogen +
- capaciteit +++

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ATP

A
  1. energie levering
    - enige manier om effectief energie te leveren
    - ATP -> ADP + Pi
    - beweging door enkel ATP = 3sec
    - aanvullen door substraatverbruik
  2. manieren van aanvullen
    - fosfageen systeem
    - glycolytisch systeem
    - oxydatief metabolisme van KH, vetten (&eiwitten)
    - interacties van energiesystemen
  3. depletie van ATP & PCr = depletie van substraten = crisis
    ATP -> ADP
    2 ADP -> ATP + AMP
    –> omzetting in AMP voor activatie van enzymen glycolyse
    nog steeds:
    AMP -> IMP
    IMP -> ammoniak = verliezen van adenosine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

fosfageen systeem

A

ADP + PCr + H -> ATP + Cr

functies
1. temporele energie buffer: eerste 7sec ADP -> ATP (zie grafiek)
2. chemische buffer door proton opname bij reactie
3. beletten van adenosine verlies (AMP -> IMP -> ammoniak)
4. verzorg van fosfaat transport

kenmerken
- 5 mmol/kg ATP in spieren
- 18 mmol/kg creatine in spieren
- totaal = 22
–> bij athleten hoger door meer spiermassa voor opslag & supplementen: totaal rond 25
- vermogen = zeer efficient door weinig tussenstadia = zeer snelle wissels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

creatine shuttle

A
  1. creatine in bloedbaad
  2. creatine in cel
  3. creatine -> fosfocreatine in mitochondrion door creatinekinase
  4. fosfocreatine naar spiermechanisme
  5. fosfocreatine + ADP + H -> ATP + creatine door creatinekinase
    - langer maximale inspanning
    - hogere maximale kracht & hypertrofie effecten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

verschil 100 & 200m sprint

A
  1. energie levering
    - 100m = 100% fosfageen systeem
    - 200m = 50% fosfageen systeem, 50% glycolytisch
  2. wedstrijden
    - 100m & 200m valt niet te combineren door andere energie levering
    - 60 & 100m = bredere bouw voor creatien opslag
    - 200 & 400m = lineaire bouw
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

glycogeen metabolisme

A
  1. oorsprong
    - glucose vanuit darm door voeding
    - glucose vanuit lever als glycogeen
  2. glucose in bloed
  3. opname van glucose door GLUT4-transporters
  4. omzetting naar glucose-6-fosfaat door hexokinase
  5. actief glucose

substraat weg
- PFK fosfofructokinase zet om in pyruvaat
- aeroob = omzetting langs krebs naar CO2 & H2O
- anaeroob = omzetting langs melkzuur naar lactaat & H+ = verzuring
- bepalen snelheid van glycolyse
fosforylase weg
- omzetting naar glucogeen in spier
- altijd 1 ATP minder verbruiken door intramusuclair glycogeen want vertrekkend vanuit actief glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

opslag koolhydraten

A

lever glycogeen = 100g = 400 Kcal
spier glycogeen = 500g = 2000 Kcal
bloedglucose = 10g = 40 Kcal
- snelheid van verbruik = afh van duur, intensiteit & voeding
voordeel in glycogeen gedepleteerde spieren
volledig op na ongeveer 3u van inspanning (dan is vet nog over)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

opname van glucose in spiercellen

A
  1. GLUT4-transporters
    - activatie voor translocatie van intravasculaire vesikels naar membraan
    - vetweefsel in spier = minder mobiele GLUT4-transporters
    - -> deel van reden insuline resistentie bij DMII
  2. facillitatoren
    - insuline
    - ontregeling van insuline = gevaarlijk door koppeling IGF insuline like growth factor
    - spiercontracties = facillitator & meer GLUT4
    - zorgt voor betere symptomen bij diabetes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

glycogeen metabolisme

A
  1. glycogenese = vorming van glycogeen
  2. glycogenolyse = afbraak door fosforylase & fosfofructokinase
  3. stimulatoren van fosforylase
    - Ca2+ door spiercontracties
    - (nor)adrenaline
    - AMP, IMP & PPi
  4. stimulatoren van fosfofructokinase
    - ADP, AMP & Pi
    - hoge pH door lage creatine
    - ATP, CP & lage pH = inhibitoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

glycogeen afbraak bij inspanning

A
  1. algemeen
    - hogere inspanning = hogere afbraak
    - rond 60-80% van VO2 max voor ongeveer 2-3u
    - afh van meest werkende vezels = progressieve recrutering van spiervezels
  2. aeroob = krebs <=> anaeroob = lactaat
    anaeroob = weinig NAD & O2 = LDH lactaat dehydrogenase
    aeroob = veel NAD & O2 = PDH pyruvaat dehydrogenase
  3. energie
    anaeroob
    - 1 mol glucose = 2 mol ATP
    - 1 mol glycogeen glucose = 3 mol ATP
    aeroob
    - 1 mol glucose = 36 mol ATP
    - 1 mol glycogeen glucose = 37 mol ATP
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

glucose <=> glycogeen verbruik

A

volgorde
1. spierglycogeen
- al in fosfaat vorm = 1 ATP minder bij gebruik
- dicht & beschikbaar
2. bloedglucose
- eerst opnemen door GLUT4 transporter
- omzetten in fosfaatvorm
3. leverglycogeen
- omzetten naar bloedglucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

krebscyclus

A

= citroenzuur cyclus = TCA tricarboxylic acid

  1. basisstappen
    - pyruvaat -> acetyl-coa door PDH = pryuvaatdehydrogenase
    - verschillende tussenstappen
    - oxaloacetaat + acetyl-coa = opnieuw beginnen
    - ETS = watervalsysteem
    –> meestal oorzaak van mitochondrionale myopathie
  2. verband met vetmetabolisme
    - oxaloacetaat gekoppeld aan vetmetabolisme
    - als vetverbranding bezig is = altijd KH ook
  3. snelheid
    - instroom van acetyl-coa
    - concentratie intermediairen = anaplerose
    –> snelle reacties = snellere aanvulling nodig vb: meer enzymen
    - bepaalt oxidatieve capaciteit
    –> flux veranderd mee met inspanningsgraad
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

functie van lever tijdens inspanning

A
  1. eliminatie van metabole bijproducten = lactaat, ammonium, …
  2. bloed homeostase
    - glucoseproductie door glycogenolyse & gluconeogenese
    - regulering door neurale-, hormonale- & substraatcontrole
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

regels van glycogeen verbruik

A
  1. hoe meer glycogeen beschikbaar, hoe meer je zal gebruiken
    - enkel submaximaal waar shift mogelijk is
    - maximaal = altijd meest optimale energie systeem gebruik
  2. hoe minder glycogeen, hoe meer glucose opname uit bloed
    - glycogeen gedepleteerde spieren -> glycogeen uit lever halen
    - hogere aantal glut4 transporters waargenomen
  3. exogene toelevering
    - als glycogeen op is na 2/3u
    - glycogeen op = ook geen vetmetabolisme meer mogelijk
    - exogene toelevering = 1u langer kunnen sporten
    –> hogere plasme glucose waarden
  4. glycogeen verbruik in de spier afh van
    - inspanningsintensiteit = 50-80% VO2max = vooral glycogeen aeroob
    - lager = vooral vet, hoger = overname van creatine & aneroob
    - spiervezeltype = size-principe
  5. glycogeen voorraad bepaald door
    - dieet
    - inspanning = intensiteit, volume, frequentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verbranding van vetten

A
  1. capaciteit
    - vetweefsel = 15% = 100.000 kcal
    - 1g vet = 9kcal <=> 5,6 mol ATP per mol O2
    - 1g KH = 4kcal <=> 6,3 mol ATP per mol O2
    –> hoge capaciteit <=> laag vermogen
    - enkel bij lage VO2 max vetverbruik = 40% = 140 bpm
  2. lypolyse
    - triglyceriden -> glycerol + 3 vrije vetzuren door lipase
    - vetzuren = beta-oxidatie omgezet in acetyl-coa
    –> krebs-cyclus
    - voldoende oxaloacetaat van krebs door KH nodig om te laten doorgaan
  3. energie inhoud
    - 1 mol vrije vetzuren = 138 mol ATP
    - 1 mol palmitinezuur = 129 mol ATP
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

AZ tijdens inspanning

A
  1. functies
    - enzymen >
    - anaplerose = krebs-cyclus intermedairen
    - max 10% van energie substraten
  2. bron
    - voeding
    - vrije poel in weefsels = structureel
    - functionele poel in weefsel = enzymen
  3. BCAA = branched chain aminoacids
    - valine
    - leucine
    - isoleucine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ammoniak accumulatie tijdens inspanning

A
  1. purine nucleotide cyclus
    - AMP -> IMP -> ammoniak
    - tijdens intense inspanning = substraten kunnen niet genoeg ATP aanmaken
  2. oxidatieve deaminatie
    - AZ -> ammoniak -> ureum = zoals lactaat meetbaar in bloed
    - tijdens aerobe inspanning met lage energie reserves
    - door overtraining
    - ammoniak op huid ruiken
  3. nadeel
    - vermoeidheid?
    - negatieve invloed KH-metabolisme: inhibitie fosfofructokinase = sleutelenzym glycolyse
    - hoge druk verwerking nieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

beïnvloedende factoren substraatverbruik

A
  1. intensiteit & duur van inspanning
  2. spiervezeltype verdeling: type 2 = minder mito = meer anaeroob
  3. dieet & voeding
  4. voorgaande inspanningen
  5. medicatie & hormonen
  6. omgevingsfactoren: warmte = meer KH-verbruik
  7. bewegings-efficientie & trainingstoestand
  8. geslacht
  9. maturiteit
    - prepubertair = glycolyse niet goed opgang
    - lactaat maar tot 2mmol idpv van 10
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

oxidatieve capaciteit

A
  1. beschikbaarheid van extramusculaire brandstof & zuurstof
    - doorbloeding, veneuze terugvoer, bloedvolume, bloeddruk, …
    - zuurstoftransportcapaciteit
  2. berperkende factoren
    - enzymen: CS & SDH
    - spiervezeltypesamenstelling bij duurtraining
    - voldoende zuurstof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

spiervezeltypes indeling

A
  1. indeling op myosine ATPase = histochemische methode
    - slow twitch = type 1 = slow/oxidatief SO
    - fast twitch a = type 2a = fast/oxidatief/glycolystisch FOG
    - fast twitch b = type 2b = fast/glycolystisch FG
    - fast twitch c = type 2c = niet gedifferentieerd
  2. indeling op MHC = gel elektroforese
    - type 1, 2a & 2x
    - beperkte populatie hybride vezels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

scans van spiervezeltypes

A
  1. traditionele methode: myosine ATPase
    - reactie van ATPase op myosine met cobalt = zwarte kleur
    - voorafgaand inactivatie van ATP door incubatie met erg hoge of lage pH
    - lage pH: zwart = type 1
    - hoge pH: zwart = type 2a/x
  2. moderne methode: myosine zware keten
    - antilichamen tegen eiwitstructuur
    - scheiding door moleculair gewicht

–> beide = invasief
- meting afh van welke spieren, diepte & exacte lokatie binnen spier

  1. H-MRS = muscle talent scan
    - carnosine = meer in explosievere spieren
    - scan in MRI
    - geen onderscheid type 2a & 2x
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

structurele eigenschappen spiervezel types

A

type I // type II

  1. verdeling: 45 // 55
  2. snelle contractie
    - contractie snelheid & kracht: - // +
    - sarcoplasmatische reticulum: - // +
    - diameter motoneuron: - // +
    - motorische eenheid: - // +
    - myosine ATPase: - // +
    - frequentie AP: - // +
  3. energievebruik
    - aantal mitochondria & activiteit: + // -
    - cappilarisatie & myoglobine concentratie: + // -
    - fosforylase activiteit: - // +
    - glycolystische activiteit & glycogeen concentratie: - // +
    - beta-oxidatie enzymactiviteit & triglyceriden concentratie: + // -
    - weerstand tegen vermoeidheid: + // -
24
Q

verschillen binnen lichaam spiervezeltype

A
  1. voorkomen in lichaam
    - ongetrainden = 55% ST & 45% FT
    - houdingsspieren = veel type 1
    - movers = veel type 2
  2. variatie
    - staalafname & technische variatie =15%
    - genetisch = 45%
    - omgevingsfactoren = 40%
    - nature vs nurture: enkel overschakeling tussen 2a & 2x mogelijk
25
size principle
= principe van de volgorde van recrutering - afh van inspanning andere recrutering spiervezel types - progressieve recrutering bij hogere belastingsintesiteit 1. lage inspanning = enkel 1 --> stijg continu bij gehele inspanning 2. hogere inspanning = ook type 2a --> stijgt mee 3. hogere inspanning = ook type 2x 4. maximale inspanning = alle
26
uitputting van energiesystemen
1. fosfageen - na 7sec = einde van maximale sprint - moeten verder gaan op lagere intensiteit - geen afvalproduct 2. glycogeen - op 70% VO2 = 3u - afh van selectieve spiervezel-glycogeenuitputting - 2 dagen voor volledig herstel - afvalproduct: lactaat & H bij anaeroob // CO2 & H2O bij aeroob - verlaging van bloedglucose
27
specifiek glycogeen depletie
1. spiervezeltypes - bij lange inspanningen --> glycogeen depletie in enkel type 1 = type 2 niet moeten aanspreken - bij hogere intensiteit wel glycogeen uit type 2 vb: 1500m loop 2. verschillende spiergroepen - gastrocnemius = de loop spier - bergop: vastus lateralis > soleus - bergaf: vastus lateralis < soleus 3. bijproducten - melkzuur -> lactaat + H - pH daling gecompenseerd door buffersystemen - pH altijd tussen 7,1-6,6 --> onder 6,9 = remming van FFK = fluxdaling --> onder 6,4 = stop elke glycogeenafbraak - H verplaats Ca in spiervezel door actine-myosine bruggen te belemmeren
28
neuromusculaire vermoeidheid
= vermoeidheid in transmissie van de zenuwimpls naar spiervezelmembraan 1. acethylcholine - normale overgang = door acethylcholine ACh - vermoeidheid: minder synthese van ACh - concurrerende substanties van ACh bezetten receptoren = geen activatie membraam 2. cholinesterase-activiteit - enzym dat ACh afbreekt - hyperactief choline-esterase = minder ACh = geen overdracht AP - hypoactief choline-esterase = meer ACh = verlamming vezel 3. andere - K verlaat intracellulaire ruimte --> membraampotentiaal verliest helft van rustwaarde - grotere afstand van drempelwaarde - vooral bij statische contracties
29
factoren van resynthese spierglycogeen
verschillen duurtraining & interval 1. totale hoeveelheid glycogeen die verbruikt werd - duurtraining = 2 x interval - meeste herstel na 5 uur --> volledig tot 48u - volledig hoog KH blijven toedienen 2. besickbare hoeveelheidstoffen waaruit glycogeen kan uit worden geresyntheseerd - glycogeen-precursoren - melkzuur - pyrodruivenzuur - glucose 3. verschil in spiertype - duurtraining = depletie in type I - interval = ook in type II - resynthese van glycogeen sneller in type II 4. trainingsniveau - bij sporters al binnen 24u - meer glut4 transporters
30
belang & herstel van myoglobine gekoppelde O2-voorraad
1. kleine voorraad - belangerijk tijdens intervalbelasting - snelle aanvulling: 15sec-1min - voorraad hergebruiken - test 15sec werk/rust = 20% van energie levering --> grotere bijdrage dan fosfageen systeem of anaëroob systeem 2. training - mogelijk tot dubbele vb: apneutraining bij waterpolo
31
schema hersteltijd
minimum/maximum fosfageen = 2-5 min spierglycogeen - duurarbeid = 10-46 uren - intervalarbeid = 5-24 uren leverglycogeen = 12-24 uren bloed & spierlactaat - actieve recuperatie = 0,5-1 uur - passieve recuperatie = 1-2 uur O2-voorraden = 15sec-1min
32
gebruik van zuurstof
1. toename bij hogere inspanning 2. latentie periode - 3-5min vooraleer max - overname door anaeroob 3. inspanning 4. stoppen = herstel O2 deficiet - snelle component = 5min na fosfageen - trage component = 1u na lectaat - ook hoger O2 verbruik
33
snelheid van lactaateliminatie uit spier = binnen het uur
1. omzetting - 60% naar CO2 + H2O - 20% naar glucose & glycogeen - 10% naar eiwitten - 5% naar urine & zweet 2. herstel - bloedlactaat ≠ spierlactaat - spier > bloed --> wel gelijkaardige exponentiele daling - 60min tijd 3. VO2 max - invloed op recuperatie - 30-40% = beste inspanningscapaciteit voor omzetting lactaat
34
krachtwinst door krachttraining
1. neurale adaptatie - eerst maar sneller - lager plafoneren na 12weken 2. groter dwarsopp. van spieren - pas na 4-6weken - hoger plafonderen na 24weken 3. shift naar type-II-vezels probleem meeste studies = max 12 weken = hypertrofie negeren
35
neurale adaptatie krachtwinst
1. synchronisatie rekrutering - verandingen van verbindingen neuronen & neuro-musculaire overgang - meer synchroon & snellere ontlading = rate-coding - hogere kracht & sneller - meer motorische eenheden aanspreken voor zelfde taak 2. afgenome neurale = autogene inhibitie - vanuit formatio reticularis - bereiken van hoger krachtniveau 3. minimalisatie co-activatie agonistische & antagonistische spieren
36
autogene inhibitie
= nooit maximale contractie die spier echt kan 1. maximaal vrijwillige contractie - toedienen van extra shock = extra contractie - wijst op overschot 2. kracht training = minder inhibitie
37
hypertrofie van spieren
1. definitie - groter opp van spieren - toename van sarcomeren in parallel - shift van type IIx -> IIa - shift van type I -> II = niet duidelijk of mogelijk = hyperplasie 2. schijnhypertrofie = pump - tijdelijke vochtophoping - oedeem vanuit bloed in intersitiële ruimte & intracellulaire ruimte - na enkele uren weg 3. chronische hypertrofie - effectieve proteïne synthese > degradatie - verhouding kan langs beide kanten veranderen - 4-6maand vooraleer werkelijke verschillen - ook toename van vet & BW in spieren kracht ≈ doorsnede spier
38
mechanisme van hypertrofie
1. training 2. microtraumata = splitsingen - DOMS delayed onset muscule soreness - meer myofibrillen door splitsingen 3. activatie van satteliet cellen 4. fusie van satteliet cellen spiervezels 5. hogere anabole hormoon spiegels = testosteron & groeihormoon 6. andere specifieke effecten - meer actine & myosine - meer bindweefsel & vet - meer sarcoplasma
39
myostatine
= remming van spiergroei evolutionair voordelig want lopen voor voedsel verzameling -> gespierd = meer energie nodig
40
werking sateliet cellen
1. microtrauma 2. activatie & proliferatie van satelietcellen ≈ stamcellen 3. chemotaxie naar myofibril 4. herstel - fusie met beschadigde myofibril = hypertrofie - fusie met elkaar = nieuwe fibril = hyperplasie? 5. regereneerde myofbril ouderen = mindersateliet cellen & hogere atrofie
41
spieratrofie door immobilisatie
<=> atrofie door veroudering --> andere herstelprogramma's 1. eerste 6u = afname snelheid eiwitsynhtese 2. eerste week - 3-4% krachtafname per dag - door atrofie & afname neuromusculaire activiteit 3. spiervezel types - type 1 atrofie & vezel necrose - uiteenvallende myofibrillen - Z-lijnstreaming = discontinue lijnen - mitochondrionale schade 4. herstel - langer dan periode van immobilisatie - korter dan originele trainingsperiode (eerste keer naar dat krachniveau)
42
spieratrofie bij ouderen
= sacropenie 1. grafiek doorheen de jaren - krachtgroei tot 20j - plateau fase - bij vrouwen afname vanaf 40j - bij mannen afname vanaf 50j - langere plateau fase bij krachttraining - naar zelfde 0-punt werken 2. mechanismen - afsterven van FT-motoneuronen --> minder motorische eenheden & spievezels (aplasie) - relatieve toename van type I vezels (door afname type II vezels) - atrofie door minder sateliet cellen - atrofie door lagere GH & IGF in bloed
43
spierspijn
1. acute spierpijn - tijdens of direct na inspanning - door accumulatie van metabole bijproducten of weefsel oedeem - verwijderd meestal na min/uren na inspanning 2. vertraagde spierpijn = DOMS - microtrauma - 1-2 dagen na inspanning - primair gevolg van excentrische arbeid - ontsteking & zwelling --> noodzakelijk voor training?
44
verklaring DOMS
1. hoge spanning op contractiele-elastische systeem - structurele schade aan spier - ook schade aan celmembraam 2. vertoring Ca-homeostase - necrose - piek na 48u 3. ophoping producten van macrofagen - histamine - kininen - K+ - zowel intra als extracellulair 4. stimuleren van vrije zenuwuiteinden in de spier door bijproducte 5. oedeem & pijn
45
lengte van inspanning
1. categorisatie - maximale inspanning <30sec - inspanning van korte duur 30sec-2min - inspanning van middellange duur 2-10min - inspanning van lange duur >10min -- type I 10-35min -- type II 35-90min -- type III 90-360min -- type IV >360min 2. relatie intensiteit & volhoud tijd - exponentiele curve - vorm afh van spiervezeltype verdeling & training - shift afh van kracht beenspieren
46
cellulaire aanpassingen door training
1. aërobe training - structurele aanpassingen - metabole aanpassingen = energielevereing 2. anaërobe training - structurele aanpassingen - metabole aanpassingen - andere aanpassingen 3. aanpassingen aan beide = vb looptechniek
47
moleculaire verklaring van training
1. training stimulus = overload - mechanisch - metabool - hormonaal - neuronaan - meer dan 100 gekende sensoren & tussenstoffen vb: PGC-1alfa 2. veranderde epigenetica 3. veranderde transcriptie 4. supercompensatie --> zie grafiek
48
spiervezeltype door aerobe training
1. type I - grotere dwarsdoorsnede - max 25% ≠ bodybuild spieren - afh van intensiteit & duur 2. type II - geen toename want geen extra belasting - shift van IIx naar IIa - shift naar I?
49
zuurstof voorziening door aerobe training
1. cappilaire toename - 15% - sprouting = aftakkingen - intussesception = splitsing - door VEGF vascular endothelial growth factor = inductie van angiogenese - daling bij veroudering - bevorderen van endotheel NO-afh vasodilatatie 2. myoglobine - gebruik bij lage zuurstofspanningen - gebruik bij overgang rust -> inspanning = vertraagde respons - toename van 70-80%
50
mitochondrion door aerobe training
1. mitochondrion - aantal tot 50% meer & 30% groter - zowel subsacrolemmaal als tussen contractiele eiwitten - verhindering van ADP accumulatie - lagere metabole belasting voor zelfde ATP productie - al na 2 weken nieuwe mito, pas na 6 weken volledig productief 2. oxidatieve enzymen - toename van 25% in efficientie - citraat synthase meten voor bepalen van oxidatieve capaciteit
51
schema gevolg
cappilairen 1. hogere cappilaire densiteit 2. tragere bloedstroming 3. grotere opname van VVZ 4. groter gebruik van VVZ mitochondrion 1. meer & groter 2. meer beta-oxidatie enzymen - fatty acid cycle enzymen - carnitine transferase 3. groter gebruik van VVZ = sparen van glycogeen
52
betekenis van structurele aanpassingen
1. meer capillairen & meer mito - kortere diffusie afstand voor zuurstof - minder bloed nodig voor zelfde zuurstof aanboed - tragere doorbloeding spieren 2. tijdsverloop van trainingseffecten - uren tot dagen voor vorming nieuwe eiwitten - weken nodig voor organellen & cappilairen - algemeen = 6 weken tot meeste traingingseffecten - detraining bepaald door half-lives --> veel sneller dan training
53
metabole aanpassingen door aërobe training
1. glycogeen - verhoogde reserves - verhoogde GLUT4-expressie = sneller hersel - lager vebruik bij zelfde intensiteit = overname van vet - door daling OS 2. vetten - verhoogde mobilisatie - verhoogde intramusuclaire triglyceriden - hogere activteit van enzymen beta-oxidatie - fatty acid cycles & carnitine transferase
54
cellulaire aanpassingen aan anaërobe training
= intervaltraining 1. training van de spier - hypertrofie type II vezels --> ook type I maar minder - overschakeling naar type IIa vezels 2. energie systemen - toename van anaërobe enzymen = fosforylase, PFK & LDH) als langer dan 30sec - toename CK creatine kinase & MK myokinase als korter dan 5sec - geen daling op oxydatieve enzymen --> enkel aeroob trainen = wel negatief effect op anaerobe enzymen
55
andere aanpassingen
1. efficiëntere techniek ontwikkeling - zowel coördinatie als vezelrecrutering - stelt vermoeidheid uit 2. toename van buffercapaciteit - HCO3 & spierfosfaten - tot 50% binnen 8 weken