chapitre 2 Flashcards
(52 cards)
1
Q
ennemi
A
vijandelijk
2
Q
apporter
A
brengen
3
Q
légion
A
het legioen
4
Q
2 marchants
A
tweeswnijdend
5
Q
arme
A
slapwapen
6
Q
monter la garde
A
waken
7
Q
sécurité
A
de veilgheid
8
Q
empereur
A
de keizer
9
Q
mener
A
leiden
10
Q
chef
A
de aanvoerden
11
Q
ancêtres
A
voorouders
12
Q
domaine
A
het gebred
13
Q
découverte
A
de vondst
14
Q
le remous
A
woeling
15
Q
trouble
A
ongeregldheden
16
Q
épée
A
het zwaard
17
Q
soudain
A
plotselling
18
Q
violent
A
gewelddadig
19
Q
franchir
A
overschrijden
20
Q
bouclier
A
het schild
21
Q
casque
A
de helm
22
Q
le fait
A
het feit
23
Q
dirigeant
A
de leider
24
Q
la tour
A
het geheel
25
séjourner
verblijven
26
répandre
verspreiden
27
fonder
vestigen
28
découvrir
ontdekken
29
inconnue
onbekend
30
distinction
het onderscheid
31
la surpopulation
de overbevolking
32
personne
mens
33
rapport
de verhouding
34
taille
het middel
35
vie
het bestaan
36
descendant
de ofstammeling
37
ère
jaarvelling
38
indépendant
zelstanding / autonoom
39
la société
samenleving/ maatschappij
40
l'ennemi
de vijand
41
prisonnier de guerre
de krijgsgevangene
42
le rendement
de opbrensgten
43
faire éruption dans
binnenvallen
44
rive
de oever
45
cours d'eau
waterloop
46
parler
spreken, spraaken, gesproken
47
commencer
beginnen, begonnen, begonnen
48
savoir
weten, wisten, geweten
49
écrire
schrijven, screef ( schreven), geschreten
50
voir
zien, zagen, gezien
51
naitre
ontstaan, ontstonden, ontstavan
52
exitser
bestaan, bestonden, bestaan