Chapter 1 & 2 (intro/models) Flashcards

1
Q

Statistische deviantie

A

In vergelijking met de steekproef is er een afwijking (emoties, cognities, gedrag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

mental health
definitions

A

theoretische of klinische begrippen over abnormaal functioneren, het gaat over het welzijn van het kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Adequate adaption

A

Aanpassingen aan omstandigheden die goed genoeg zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Optimal adaption

A

Best mogelijke aanpassing aan omstandigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Developmental epidemiology

A

Frequenties en patronen van voorkomen stoornissen bij kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Prevalence

A

Hoe vaak komt een stoornis voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Incidence

A

De snelheid waarin nieuwe gevallen van een stoornis voorkomen (alle nieuwe gevallen in een bepaalde tijdsperiode)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Barriers to care

A

Factoren die toegang tot zorg bemoeilijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Structural barriers

A

Structurele problemen als vervoer, financiën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Individual barriers

A

Alle barrieres die bij de persoon zelf liggen. (Ontkenning van problemen, gebrek aan vertrouwen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sociocultural barriers

A

Stigmatisering van psychopathologie of mentale problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Dimensional models

Continuous / quantitative

A

Gevoelens, gedachten en gedragingen worden geleidelijk aan erger en kunnen tot stoornis leiden.

Geen duidelijke grenzen tussen normaal en abnormaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Categorical models

Discontinuous / qualitative

A

Benadrukken grote verschillenen tussen individuele patronen van emotie, cognitie en gedrag

Duidelijke grenzen tussen normaal en abnormaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

physiological models

A

fysiologische basis (genetisch, biologisch of chemische) voor psychische processen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Neural plasticity

A

Aanpassingsvermogen van het brein op fysiologische of omgevingseffecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Genotype

A

Genen

17
Q

Fenotype

A

Zichtbare kenmerken van individu

18
Q

Gene-by-enviroment effects

A

Correlaties tussen genen en de omgeving

19
Q

Passive correlations

A

Kinderen worden blootgesteld aan verschillende omgevingsfactoren
onder invloed van hun genetisch gerelateerde ouders. Bv. Extraverte kinderen die worden
opgevoed door extraverte ouders worden blootgesteld aan meer sociale interacties.

20
Q

Active correlations

A

Kinderen selecteren of creëren hun eigen omgeving, gedreven door hun
eigen genetische achtergrond. Bv. Extraverte kinderen gaan op zoek naar andere kinderen
om mee te spelen.

21
Q

Evocative correlations

A

Kinderen roepen op basis van hun genen verschillende reacties van de
omgeving op. Bv. Extraverte kinderen zullen vaker gecorrigeerd worden door druk gedrag
dan introverte kinderen, angstige kinderen zullen meer beschermd worden door ouders

22
Q

Gene-by-environment interactions

A

Het interactieve effect tussen genetische factoren en
omgevingsfactoren, waaronder de invloed van genen op gevoeligheid voor risicofactoren. Iedereen
reageert op bepaalde omgevingsfactoren op verschillende manieren. Bv. Kinderen die door hun
genen gevoeliger zijn voor slechte resultaten in een slechte omgeving, kunnen hele goede resultaten
laten zien bij een hoge kwaliteit van opvoeding.

23
Q

Epigenetics

A

Hoe omgevingsfactoren de expressie van genen beïnvloeden. Het gaat om de activiteit van een gen, niet de aanwezigheid ervan.

24
Q

Polygenic models:

A

Vele genen hebben elk een klein effect en dragen zo samen bij aan verschillende
genetische variaties en processen die de ontwikkeling van stoornissen beïnvloeden.

25
Q

Diathesis-stress model:

A

Structurele schade of chemische disbalans leidt niet op zichzelf tot een
stoornis, maar dit gebeurt in combinatie met andere fysiologische factoren of omgevingsfactoren.

26
Q

PSYCHODYNAMIC MODELS

A

Personen die niet door bepaalde ontwikkelingstaken konden komen blijven hangen in het verleden.
Stoornissen komen voort vanuit trauma’s of conflicten in de kindertijd.

27
Q

Psychoanalytic interventions

A

Veel gebruik van spel en kunst om onderdrukte trauma’s boven te
brengen. Ouder-kind hechting is hierin ook belangrijk. De rol van ouders en familie is belangrijk

28
Q

BEHAVIORAL MODELS

A

Behavioral models focussen op het observeerbare gedrag van een individu in een specifieke
omgeving. Omgevingsfactoren hebben een sterk effect op de ontwikkeling van de persoonlijkheid en
stoornissen.

29
Q

Classical conditioning

A

Bepaalde stimuli worden gecombineerd met andere stimuli wat leidt
tot een bepaalde reactie.

30
Q

Operant conditioning

A

Consequenties (positief of negatief) leiden tot veranderingen in het
gedrag. Bv. Complimenteren en straffen.

31
Q

Observational learning

A

Leren door naar anderen te kijken en dit te imiteren

32
Q

Reinforcement

A

Het idee dat positieve en negatieve consequenties leiden tot veranderingen
in gedrag. Dit is een belangrijk component van alle leerprocessen.

33
Q

Cognitive models

A

richten zich op de componenten en processen van de mind en mentale
ontwikkeling: Hoe en waarom leren kinderen. Het gaat niet om één cognitief defect maar er moet
worden gekeken naar een combinatie van cognitieve defecten.

Ook wel: theorieën over hoe mensen denken

34
Q

Humanistic models

A

Humanistic models benadrukken persoonlijke betekenisvolle ervaringen, interne motivaties voor
gezonde groei en de doelbewuste creatie van een zelf

35
Q

Family models

A

stellen dat de beste manier om de persoonlijkheid en psychopathologie in kinderen te
begrijpen is door de dynamics in hun families te begrijpen.

36
Q

Sociocultural models

A

focussen op de manieren waarop sociale en culturele factoren verschillende
invloeden hebben op verschillende groepen in de samenleving (bv. Vrouwen, minderheden etc).
Sociale context, gender, afkomst en socio-economische status zijn hierbij van belang.

37
Q

Ecologisch model

A

beschrijft de verschillende aspecten van de omgeving waarin een kind opgroeit.

38
Q

Birth cohort

A

bevat individuen die in een bepaalde historische periode worden geboren en
belangrijke ervaringen en gebeurtenissen delen. Bv. Baby boomers, generatie X.