Chapter 5 & 6 (disorders of early childhood / intellectual development disorder and learning disorders) Flashcards

1
Q

Noem het verschil tussen fluid en crystallized intelligence

A

Fluid intelligence gaat over problemen oplossen in niewe situaties, crystallized intelligence over de vaardigheden en kennis die je opdoet via leren en ervaringen.

Fluid: Problemen oplossen
Crystallized: Leren vanuit ervaringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

In welk deel van het brein zijn genetische invloeden vooral te zien?

A

Prefrontale cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het Flynn-effect?

A

De geleidelijke toename in IQ scores over de jaren heen. Sinds de industriële revolutie,
gecombineerd met de behoefte aan verbeterde vaardigheden, zijn er steeds hogere IQ scores
gekomen. Hierbij komt ook verbeterde voeding, verbeterde gezondheid en betere scholen bij kijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een Intellectual developmental disorder (IDD)

A

Ontwikkelingsstoornis met significante tekortkomingen in
intellectual functioning en adaptive functioning. Komt vaker voor bij jongens.

Intellectual functioning: Cognitieve capaciteiten, waaronder dagelijkse en academische
problem-solving abilities.

Adaptive behavior: Het vermogen om dagelijkse taken te volbrengen, zoals zorg voor jezelf
en het huishouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Behavioral phenotypes

A

De observeerbare gedragingen (Zoals uiterlijke kenmerken, cognitieve en
taalprofielen en sociaal-emotionele patronen) die worden geassocieerd met een onderliggende
genetische afwijking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat houdt het wiliams syndrome in?

A

Problemen: Tekortkomingen in het cognitieve functioneren en visueel-ruimtelijke
vaardigheden. Social disinhibition: Ze hebben veel behoefte aan aandacht en interactie en
laten vaak extreem vriendelijk en praatgraag gedraag zien. Ook laten ze vaak angsten zien.
Sterke punten: Taal en vaak een liefde voor muziek. Toch komen deze vaardigheden niet
overeen met leeftijdsgenoten zonder beperking. Kinderen met Williams syndroom zijn goed
in het herkennen van gezichten en emoties en zijn erg empathisch.
Williams syndroom is nonfamilial: Het komt niet voor in families.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar vormen zich de grootste problemen bij het fragile x syndroom?

A

Cognitieve problemen, taalproblemen, gedragsproblemen, sociale problemen,
hoge activiteit, weinig aandacht, lage adaptability.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Prenatale risicofactoren

A

Vind plaats voor de zwangerschap!

Biomedisch: Chromosoomstoornissen, metabolische stoornissen, transplacental infections
(Bv. HIV), blootstelling aan giftige middelen.
Sociaal: Armoede, ondervoeding van de moeder, huiselijk geweld, gebrek aan prenatale zorg.
Gedragsmatig: Drugsgebruik van ouders.
Educatief: Beperking van ouders, gebrek aan onderwijsmogelijkheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Perinatale risicofactoren

A

Vind plaats tijdens of kort na de zwangerschap/geboorte!

Biomedisch: Prematuur, verwondingen tijdens de geboorte, zuurstoftekort, neonatale
stoornissen.
Sociaal: Gebrek aan geboortezorg.
Gedragsmatig: Weigering van ouders voor verzorging, verlating door ouders.
Educatief: Gebrek aan doorverwijzing voor interventies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Postnatale risicofactoren

A

Vind plaats na de geboorte!

Biomedisch: Ondervoeding, traumatische hersenletsel, epilepsie, giftige stoffen.
Sociaal: Gebrek aan adequate stimulatie, armoede, chronische ziekte, institutionalisering.
Gedragsmatig: Kindermishandeling, huiselijk geweld.
Educatief: Uitgestelde diagnose, niet adequate interventies, niet adequate steun.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke comorbiliteit is vaak aanwezig bij een milde verstandelijke beperking?

A

Angsten, stemmingsstoornissen, externaliserende problemen zoals
ODD en ADHD.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke comorbiliteit is vaak aanwezig bij een ernstige verstandelijke beperking?

A

Autisme, zelfbeschadiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar kan problematisch gedrag aan gelinkt worden bij mensen met een verstandelijke beperking?

A

Communicatieproblemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar ligt de focus van een interventie bij iemand met een verstandelijke beperking?

A

Bij interventie wordt niet de beperking zelf behandeld, zoals bij andere stoornissen, maar er wordt
gestreefd naar het maximaliseren van de potentie van een individu om te voldoen aan de
ontwikkelingseisen. Ook wordt er gestreefd naar het aanpassen van de omgeving, zodat deze beter
aansluit bij de beperkingen en sterktes van het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is een Specific learning disorder

A

Stoornis gekenmerkt door onverwachte onderprestatie in lezen, schrijven
of rekenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat houdt temperament in?

A

Variaties in de reactiviteit van baby’s (bv. Aandacht, activiteit, humeur, stress) en de
regulatie van de reactiviteit. Deze variaties ontstaan door interacties tussen genetische, biologische
en omgevingsfactoren.

16
Q

Noem de 3 biobehavioral shifts op in de babytijd

A

Tussen 2 en 3 maanden: Baby’s en verzorgers hebben een routine ontwikkeld met aankleden, voeden en ondersteuning.

Tussen 7 en 9 maanden: De meeste baby’s communiceren hun gevoelens en intenties door gebruik te maken van gebaren en geluidjes, ze spelen met speelgoed en hebben meerdere
routines.

Tussen 18 en 20 maanden: Peuters lopen en praten en ontdekken steeds onafhankelijker hun omgeving.

17
Q

Surgency

A

Sociaal gedrag en positieve emoties.

18
Q

Negative affectivity

A

Aanleg voor het ervaren van angst of frustratie/boosheid.

19
Q

Effortful control

A

De pogingen van een kind om stimuli en reacties daarop te reguleren.

Verschillen in effortful control worden vaak verklaard door arousal en emotion.

Arousal: Het waarschuwen voor potentiële bedreigingen en beloningen. Te veel
arousal zorgt voor angst en boosheid.
Goed aangepaste kinderen beschikken over het volledige bereik van zowel positieve
als negatieve emoties en ervaringen.

20
Q

Als we spreken over Dandelion children, wat zijn dit?

A

Kinderen die goed functioneren in allerlei omstandigheden, zowel in
positieve omgevingen als in meer stressvolle omgevingen.

21
Q

Als we spreken over Orchid children, wat zijn dit?

A

Kinderen die minder goed functioneren in uitdagendere omgevingen.

22
Q

Resistant attachment (or anxious/ambivalent attachment)

A

Ontstaat vaak door tegenstrijdigheid of
onvoorspelbaarheid van de opvoeder. Bv. op sommige dagen reageert de ouder wel op de behoefte aan affectie van een baby, maar op andere dagen weer niet.

Kinderen met deze hechting zijn vaak onzeker en angstig over zichzelf, hun opvoeder en situaties. Soms passen ze zich goed aan in een situatie, maar soms ook niet.

23
Q

Avoidant attachment (or anxious/avoidant attachment)

A

Ontstaat vaak door ontoereikende zorg. Het
lukt opvoeders niet om het kind goed te beschermen of kalmeren. Ook kan de opvoeder opdringerig of overcontrolerend gedrag vertonen.

Kinderen met deze hechting lijken emotioneel afgesloten en afstandelijk en denken dat ze goede zorg niet waard zijn. Ze kunnen proberen voor zichzelf te zorgen of anderen op te zoeken voor zorg en comfort.

24
Q

Disorganized attachment:

A

Ontstaat vaak door een opvoeder die wordt gezien als angstaanjagend,
angstig of kwaadaardig. Dit wordt ook vaak gezien bij kinderen die lang gescheiden zijn geweest van hun opvoeders. De opvoeder wordt zowel als een bron van comfort als een bron van angst gezien.

Kinderen met deze hechting laten gedesorganiseerd gedrag zien. Ze kunnen moeilijk een gevoel van veiligheid houden. Ze kunnen ‘bevriezen’ in hun gedrag, stereotypische bewegingen, angst en terughoudendheid laten zien. Ze kunnen dissociatie laten zien, dus afdwalen met hun gedachten of niet opmerken wat er gebeurt.

25
Q

Wat is pica?

A

Het eten van niet-eetbare dingen zoals stenen, verf of modder.

26
Q

Wat is Rumination?

A

Het herhaaldelijk overgeven van eten.

27
Q

Is vreemd eetgedrag bij kinderen direct een feeding disorder?

A

Nee, veel kinderen laten in hun ontwikkeling vreemd eetgedrag zien, dit is vaak tijdelijk.

28
Q

Sleep-wake disorders

A

Klinisch significante problemen gerelateerd aan het in slaap vallen, doorslapen of andere slaapproblemen, die problemen in de ontwikkeling en het functioneren veroorzaken.

Veel kinderen hebben slaapproblemen, maar het wordt pas gezien als stoornis als de problemenaanhoudend zijn en deze problemen het dagelijks functioneren bemoeilijken.

29
Q

Reactive attachment disorder (RAD):

A

Hechtingsstoornis waarbij kinderen een gebrek laten zien aan
sociale interactie. Vooral vastgesteld bij kinderen met erg slechte ervaringen in de opvoeding

30
Q

Disinhibited social engagement disorder (DSED):

A

Hechtingsstoornis waarbij het kind te weinig
terughoudendheid laat zien bij onbekenden of in onbekende situaties. Deze kinderen laten vaak sociaal oppervlakkig gedrag zien en zoeken naar aandacht. Ze kunnen ook ongepast fysiek contact initiëren bij onbekenden (bv. knuffelen, op schoot zitten).

Komt vaak voor bij disorganized attachment.

31
Q

Infant-parent psychotherapy

A

Therapie waarbij er nadruk ligt op wat zowel de ouder als het kind
bijdraagt aan de moeilijke relatie en op de subjectieve ervaringen van zowel de ouder als het kind.

32
Q

Low achievement model (dyslexia and dyscalculia)

A

Een vaardigheid wordt gemeten en op basis hiervan wordt bepaald of de prestatie slecht is of niet (cut-off score).

33
Q

Discrepantie model (dyslexia and dyscalculia)

A

Kijkt naar de meting van de vaardigheid en naar het IQ.

34
Q

Response to instruction model (dyslexia and dyscalculia)

A

Een specifieke vaardigheid op verschillende punten in tijd gemeten. Het kijkt naar hoe het kind reageert op de instructie die wordt gegeven.

35
Q

Geluidsbewustzijn (dyslexia)

A

Gaat over weten wat de juiste klanken zijn, hieraan letters kunnen koppelen.

36
Q

Snelle geautomatiseerde benaming (dyslexia)

A

Snel kunnen lezen, dus snel inzien dat een groep letters een bepaald woord zijn en dit kunnen voorlezen.