Chapter 11 & 12 (Anxiety, OCD, depressive, bipolar disorders) Flashcards

1
Q

Welke stoornis wordt gelinkt aan de volgende omschrijving: een stemmingsstoornis die gekarakteriseerd wordt door droefheid en
een verlies van plezier, gecombineerd met verschillende cognitieve, gedragsmatige en somatische
symptomen.

A

MAJOR DEPRESSIVE DISORDER (MDD)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke stoornis wordt gelinkt aan de volgende omschrijving: Een stemmingsstoornis waarbij iemand zich gedurende langere tijd depressief voelt, maar in een
minder heftige mate dan bij MDD. De symptomen zijn milder dan bij MDD, maar duren wel langer.
Emoties fluctueren meer van erg depressief tot redelijk oké.

A

PERSISTENT DEPRESSIVE DISORDER (DYSTHYMIA)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke stoornis wordt gelinkt aan de volgende omschrijving: Een nieuwe stoornis sinds DSM-5. Hierbij komen ernstige en terugkerende woedeaanvallen kijken die
abnormaal zijn wat betreft intensiteit en frequentie. Tussen de woedeaanvallen door is het humeur
van het kind constant geïrriteerd of boos.

A

DISRUPTIVE MOOD DISREGULATION DISORDER

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Nondestructive tantrums

A

Woedeaanvallen met huilen, stampen, met de armen zwaaien of
adem inhouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Destructive tantrums:

A

Woedeaanvallen met agressie richting zichzelf of anderen (bv. slaan,
schoppen of bijten) of het kapot maken van dingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kindling model:

A

Legt uit waarom latere episodes van depressie vaak voorkomen op momenten van minder erge stress: Door eerdere stress is de drempel voor stress verlaagd en is er dus minder stress nodig om een nieuwe episode uit te lokken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Mania:

A

Periode gekarakteriseerd door abnormale en voortdurend goed humeur, hoge mate van
activiteit, weinig behoefte aan slaap, verhoogde prikkelbaarheid, extreem impulsief gedrag en soms
psychotische gedachten. Ook kan er een grotere nachtelijke activiteit, delusies, snelle spraak,
hyperseksualiteit en risiconemend gedrag voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hypomania:

A

Omvat abnormale en ongereguleerde emoties, gedachten en gedragingen die lijken op
een manie, maar er zijn geen psychotische symptomen en het is minder extreem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het verschil tussen bipolar I en bipolar II?

A

Bipolar I Disorder: Zowel major depressieve episodes als minimaal 1 manische episode.

Bipolar II Disorder: Zowel major depressieve episodes als hypomanische episodes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Reward hypersensitivity model (bipolair)

A

Beschrijft dat het systeem dat motivatie en doelgericht gedrag
reguleert hyperreactief is voor het behalen van doelen en beloningen. Het extreem achterna jagen
van doelen hoort bij een (hypo)manie. Als deze doelen of beloningen niet behaald worden kan dit
leiden tot depressiesymptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Social/circadian rhytm model (bipolair)

A

Beschrijft dat verstoringen in dagelijkse sociale ritmes (zoals etenstijd,
bedtijd, schooltijd) leiden tot verstoringen in circadian ritmes (zoals slaappatronen), wat uiteindelijk weer leidt tot stemmingssymptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Representational pathway

A

Adolescenten ontwikkelen een beeld van zichzelf als niet goed, van anderen als kwaadaardig en relaties als gevaarlijk. NSSI is een manier van straf of juist
van zelfkalmering in de afwezigheid van positieve relaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Regulatory pathway

A

Mishandeling leidt tot een slechte integratie van emotie en cognitieve
processen, en daarmee een slechte zelfregulatie. NSSI omvat dissociatie en somatization als een manier om met arousal en stress om te gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Reactive pathway

A

Onderliggende fysiologische systemen gelinkt aan arousal en regulatie
worden negatief beïnvloed door vroege negatieve ervaringen. NSSI wordt geassocieerd met
positieve fysiologische reacties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke stoornis wordt gelinkt aan de volgende omschrijving: Angststoornis die gekarakteriseerd wordt door intense, niet leeftijdsadequate, stress bij scheiding
van de opvoeder en aanhankelijk gedrag naar de opvoeder toe.

A

SEPARATION ANXIETY DISORDER (SAD)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke stoornissen wordt gelinkt aan de volgende omschrijving: Extreme en onrealistische angst voor specifieke objecten of situaties en vermijding van deze
situaties.

A

PHOBIC DISORDERS

17
Q

Waar wordt agoraphobia ook mee vergeleken?

A

Pleinvrees (Angst in situaties waar iemand zich onzeker, opgesloten of niet in controle
voelt, vaak worden deze plaatsen vermeden)

18
Q

Welke stoornis wordt gelinkt aan de volgende omschrijving: Extreme en onrealistische zorgen en angsten over meerdere stimuli en situaties. Komt even vaak voor bij jongens als bij meisjes en begint vaak rond 8 jaar.

A

GENERALIZED ANXIETY DISORDER

19
Q

Welke stoornis wordt gelinkt aan de volgende omschrijving: Terugkerende, onvoorspelbare paniekaanvallen (extreem intense en oncomfortabele episodes van
angst) en angst hiervoor.

A

PANIC DISORDER:

20
Q

Welke stoornis wordt gelinkt aan de volgende omschrijving: Angststoornis gekarakteriseerd door opdringerige gedachten die leiden tot angst en rituelen die ertoe dienen de angst te verminderen

A

OBSESSIVE-COMPULSIVE DISORDER

21
Q

Obsessions (OCD)

A

Voortdurende en intense opdringing van ongewilde gedachten of beelden

22
Q

Compulsions (OCD)

A

Voortdurende en intense impulsen om bepaald gedrag/acties uit te voeren.

23
Q

Welke stoornis wordt gelinkt aan de volgende omschrijving: Fysieke symptomen zoals pijn en functieverlies, waarvoor geen fysieke oorzaak kan worden gevonden.

A

SOMATIC SYMPTOM DISORDERS

24
Q

Occasional somatization

A

tijdelijke of soms voorkomende somatization (bv.
buikpijn van zenuwen).

25
Q

Recurrent abdominal pain

A

3 of meer episodes in 3 maanden van ernstige pijn die het functioneren
van het kind beperken. Komt vaak voor in families waar ziektes spelen en waar er zowel somatische
als emotionele stress is.

26
Q

Conversion disorder

A

Angststoornis die gekarakteriseerd wordt door onverklaarbare problemen met
vrijwillige bewegingsfuncties (bv. lichaamsdeel niet meer kunnen bewegen, evenwichtsproblemen, slikproblemen) en sensorische functies (bv. verlies van gevoel of pijnsensaties, dubbelzien, doofheid,
hallucinaties) terwijl er geen andere fysieke oorzaak voor kan worden gevonden. Psychische factoren
hebben vaak een link met het ontstaan van de symptomen.

27
Q

Systematic desensitization

A

Een angstig kind aanleren hoe het kan ontspannen en hoe het
ontspannen kan blijven in de aanwezigheid van de angstopwekkende stimulus. Stap voor stap wordt
het kind blootgesteld aan de stimulus (bv. eerst een knuffelhond, dan video’s van honden, dan echte
honden).

28
Q

Selective mutism

A

Iemand is niet in staat te praten in specifieke situaties

29
Q

Agora fobia

A

Angst voor een specifieke locatie of situatie waarin het moeilijk of beschamend is om te ontsnappen of waar geen hulp mogelijk is.

30
Q

Benoem zoveel mogelijk risicofactoren van suïcidaliteit

A
  • eerdere poging
  • er niet over praten
  • psychiatrische problemen
  • negatieve levensgebeurtenissen
  • impulsiviteit
  • slechte coping skills