Class 1 Flashcards
(54 cards)
geven (Ik geef)
donner
Ik woon in Vincennes
J’habite à Vincennes
Ik hou van muziek
J’aime la musique
Ik speel gitaar
Je joue de la guitare
Ik hout niet van koffie
Je n’aime pas le café
Wat anders ?
Quoi d’autre ?
Ik weet niet
Je ne sais pas
Wat doe je elke dag ?
Que fais tu chaque jour ?
Hoe zit het met je vrouw ?
Qu’en est-il de votre femme ?
Zij spreekt Engels
Elle parle anglais.
Buitenwijken
Banlieues (Péripherie)
Voorstad
Banlieue (petites villes)
In welke voorstad woon je ?
Dans quelle banlieue vies tu ?
In het ossten van Parijs
Dans l’est de Paris
Ik heb een hobby
J’ai un hobby
Ik zorg voor mijn kinderen
Je m’occupe de mes enfants
Wekelijkse gewoonten
Les habitudes hebdomadaires
Ik heb geen wekelijkse routine
Je n’ai pas d’habitude hebdomadaire.
Als ik niet werk…
Quand je ne travaille pas.
Bregen
Apporter (to take away)
Nemen
Ammener (to bring something to you)
Ik moet de kinderen naar shool brengen
Je dois emmener les enfants à l’école
Ik moet ze naar nashoolse activiteiten nemen
Je dois les emmener à des activités extrascolaires
Welke sport doen ze ?
Quel sport pratiques-tu ?