Klasse 2 Flashcards
(57 cards)
1
Q
Ik heb het niet gedaan
A
je ne l’ai pas fait
2
Q
moeilijk
A
difficile
3
Q
zwaaien (Hij zwaait)
A
Saluer
4
Q
draagen (hij draagt)
A
Porter (to wear)
5
Q
het overhemd
A
la chemise
6
Q
de stropdas
A
cravate
7
Q
de broek
A
pantalon
8
Q
de schoen(en)
A
la chaussure (les)
9
Q
rijden
A
conduire
10
Q
het wiel(en)
A
la roue (les)
11
Q
de deur(en)
A
la porte (les)
12
Q
het raam (ramen)
A
la fenêtre (les)
13
Q
lichten
A
les lumieres
14
Q
de tuin
A
jardin
15
Q
het huis
A
la maison
16
Q
het dak
A
toit
17
Q
de plant(en)
A
la plante (les)
18
Q
de schoorsteen
A
la cheminée
19
Q
gelukkig
A
joyeux
20
Q
blij
A
heureux
21
Q
tevreden
A
satisfait
22
Q
het oor (oren)
A
l’oreille (les)
23
Q
oog (ogen)
A
l’oeil (les yeux)
24
Q
de mond
A
la bouche
25
de staart
la queue
26
de halsband
collier (du chien)
27
vliegen
voler (avion)
28
het vliegtuig vliegt
l'avion vole
29
de vleugel
l'aile
30
de motor
le moteur
31
de voorruit
la pare-brise
32
de olifant
l'éléphant
33
grijs
gris
34
wit
blanc
35
de slurf
la trompe
36
de banaan
la banane
37
de aap
le singe
38
verjaardagsfeest
la fête d'anniversaire
39
blaffen
aboyer
40
De hond blaft naar het kind
Le chien aboye sur l'enfant
41
Onder de tafel
Sous la table
42
klap in de handen
applaudi
43
over
par dessus
44
bovenop
au dessus
45
barst de ballon
eclate le ballon
46
het geschenk(en)
le cadeau (les)
47
gaat de telefoon
le telephone sonne
48
de kleur
la couleur
49
geel
jaune
50
rood
red
51
de puinhoop
le bazar
52
grote
gros
53
goede smaak
bon gout
54
op
sur
55
de vloer
le sol
56
de plaat
l'assiette
57
gebroken/kapot
cassé
