Class 3 Flashcards
(39 cards)
1
Q
huiswerk
A
les devoirs
2
Q
druk
A
occupé/chargé
3
Q
naweek
A
week-end
4
Q
meestal
A
habituellement
5
Q
wakker worden
A
se reveiller
6
Q
Ik sta om acht uur op
A
Je me lève à 8 heure
7
Q
opstann/ik sta op
A
se lever/je me lève
8
Q
het ontbijt
A
le petit déjeuner
9
Q
Ik maak huiswerk met mijn kinderen
A
Je fais les devoirs avec mes enfants
10
Q
de slager
A
Le boucher
11
Q
de ochtend
A
le matin
12
Q
de kip
A
le poulet
13
Q
het middageten
A
le déjeuner
14
Q
We koppen kip voor de lunch
A
Nous achetons le poulet pour le repas
15
Q
na dit/daarna/vervolgens/dan
A
puis
16
Q
Terwijl
A
Pendant que (while)
17
Q
luisteren (Ik luister naar muziek)
A
Ecouter
18
Q
beluisteren (Ik beluiter muziek)
A
Ecouter
19
Q
naast
A
a coté de
20
Q
het woud/ hetbos
A
la foret
21
Q
het bordspel
A
Le jeu de société
22
Q
De dag is afgelopen/voorbij
A
La journée est terminée
23
Q
Het einde van de dag
A
La fin de la journée
24
Q
Na
A
Après
25
Mijn vrouw en ik hebben tijd samen
Ma femme et moi passons du temps ensemble
26
We kijken een film
Nous regardons un film
27
het graan (granen)
le céréale
28
gezonde
sain (repas ou santé)
29
groene bonen/boontjes
Haricots verts
30
hetavondmaal
Le dîner
31
Voor het zondag avondmaal
Pour le diner de dimanche
32
afhaalmaaltijden
Plat à emporter
33
Om je klaar te maken
Pour vous préparer
34
Voor hen om zich klaar te maken
Pour qu'ils se préparent
35
Een veiligheidsdirecteur
Directeur de la surete
36
bijna
presque
37
het videospel
le jeu video
38
tomboy
garcon manqué
39
Wiskunde
Mathématique
