College 2: Diagnostische Cyclus II Flashcards

1
Q

Wat is het doel van de verklaringsanalyse?

A

Het formuleren en toetsen van wetenschappelijk verklarende hypothesen. Deze lijkt op de empirische cyclus.

input: formuleren van toetsbare verklaringen en het toetsen daarvan

output: verklarende diagnose/idiografische theorie (waarom is dit met mijn kind aan de hand)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke stappen zijn er in het toetsen en formuleren van de VA

A

Fomuleren diagnostische verklaringen:
1. activeren van theoretische kennis
2. opsporen van relaties tussen problemen en condities
3. ordenen van relaties tussen probleem en condities –> voorlopig opstellen denkschema en prioritering
4. opdelen in deelbeweringen: onderzoekshypothesen
5. nagaan of er kennis is die toetsing rechtvaardigt.

toetsen van diagnostische verklaringen
6. operationaliseren van de onderzoekshypothesen
7. vaststellen van de toetsingscriteria bij de middelen
8. daadwerkelijk toetsen (diagnostisch onderzoek)
9. evalueren van de uitkomsten: aannemen, aanhouden of verwerpen
10. verwerken toetsingsresultaten tot integratief beeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Leg uit wat er in stap 1 gebeurd van de VA

A

activeren van theoretische kennis
= nagedacht over mogelijke verklaringen van het probleemgedrag.

houd er rekening mee dat er meerdere verklaringen mogelijk zijn en hier moet je ook naar op zoek gaan om tunnelvisie te voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Leg uit wat er in stap 2 gebeurd van de VA

A

Opsporen van relaties
= relaties tussen problemen en condities die wetenschappelijk geldig zijn. Kan op twee manieren:

  1. van probleem naar conditie (Probleemclassificatie uit PA naar verklarende theorieen)
  2. Van conditie naar probleem. (beroep gedaan op beschikbare kennis over verklarende condities en theorieen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat wordt er verstaan onder condities uit stap 2 van de VA

A

condities = veroorzakende factoren + in stand houdende factoren.

verklarende condities kunnen zijn:
- omgevingscondities als fysieke omgeving; sociale omgeving; pedagogische omgeving (opvoedstijl/pedagogisch klimaat)

  • individu-gebonden condities
    functioneel (cognitie/werkhouding etc.)
    structureel (zintuigelijke conditie/motorisch/biologisch)
    genetisch (erfelijkheid)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Binnen welke kaders kan er mogelijk gezocht worden tijdens stap 2 van de VA

A

mogelijke kaders kunnen zijn:
- medische modellen (x hoort niet goed)
- psychodynamische modellen (x’s agressieregulatie is onvoldoende)
- neuropsychologische modellen (x heeft een informatieverwerkingsstoornis)
- leertheorie (x’s probleemgedrag wordt beloond)
- sociaal-cognitieve (x heeft irreeele gedachten)
- interactietheorie (x’s ouders zijn overbeschermend)
- systeemtheorie (x is teveel plaatsvervangende partner in het gezin)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe zijn verklaringshypothesen opgebouwd?

A

[de probleemgedragingen] worden verklaard door [onderliggend verklarend mechanisme] en worden in stand gehouden door [onderliggend in standhoudend mechanisme]

het onderliggend VERKLAREND mechanisme is doorgaans een INTERNE factor.

het onderliggend IN STAND HOUDEND mechanisme is doorgaans een EXTERNE FACTOR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is belangrijk om te weten als het gaat om verklaringshypothesen en classificaties?

A

een classificatie verklaart niet! Het is simpelweg een opstapeling van symptomen die niet voor iedereen hetzelfde gelden. Daarom moet er bij de verklaringshypothese altijd gekeken worden naar het individu en wordt sociale problemen niet veroorzaakt door ASS. Het is een onderdeel van de symptomen die passen bij ASS maar kan veroorzaakt worden door bijvoorbeeld een faalangst voor sociale contacten en wordt in stand gehouden door pestgedrag op school.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Leg uit wat er in stap 3 gebeurd van de VA

A

ordenen van relaties
= vaak zijn er meerdere verklaringshypothesen dus ga je deze ordenen op welke het meest waarschijnlijke lijkt.

in deze fase wordt er een verklaringstheorie opgesteld die bestaat uit:
1. stukje wetenschappelijke theorie
2. hoe dat toepasbaar is op het kind

vanuit hier is het aan de diagnosticus om keuzes te maken over wat het voornaamste probleem is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat gebeurd er in stap 4 van de VA

A

opdelen in deelbeweringen
= Hoe kan de verklarende hypothesen getoetst worden. De toelicht en verklarende hypothesen worden omgezet in deelbeweringen die op zijn beurt weer worden omgezet in toetsbare onderzoekshypothesen

kenmerken van een goede onderzoekshypothesen zijn:
1. geen oorzaak/gevolg beredenatie
2. geen klachtgedrag
3. duidelijk en toetsbaar
4. niet gericht op classificatie

het moet
*concreet (onderzoekbaar, toetsbaar en weegbaar zijn)
*consistent met de verklarende hypothesen zijn
*cruciaal voor toetsing van de verklarende hypothesen

ze moeten de kern van de verklarende hypothesen weergeven:
‘er is bij X sprake van een benedengemiddelde intelligentie’
‘X heeft beperkt inzicht in sociale situaties’
‘X beschikt over een zwakke impulscontrole’
‘X ervaart de opvoedingssituatie als onduidelijk door verschillende opvoedstijlen van ouders’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat gebeurd er in stap 5 van de VA

A

nagaan van kennis
= op zoek naar theorieen uit de literatuur als er sprake is van onvoldoende kennis. Verklarende hypothesen zijn gebaseerd op theorie, maar indien er geen theorie voorhanden is moet de diagnosticus opzoek gaan naar recente wetenschappelijke inzichten in literatuur en (diagnostiek)richtlijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat gebeurd er in stap 6 van de VA

A

Onderzoeksmiddelen zijn alle middelen bruikbaar zijn om een conditie uit een hypothese te onderzoeken. Voorbeelden zijn:
*tests (normgegevens)
*observaties
*vragenlijsten
*gesprekken

er moet rekening gehouden worden met:
*kindkenmerken (leeftijd, ontwikkelingsniveau, culturele achtergrond, zintuigelijk/motorische beperkingen, aandacht/concentratie, angst/stemming)

*kenmerken van het materiaal (meetpretentie, psychometrische eigenschappen als norm-referenced/communication-referenced, betrouwbaarheid en validiteit)

*kenmerken van het onderzoek zelf (praktische voorbereidingen, introductie bij kind/ouders, contact in onderzoekssituatie, structuur van onderzoek, duur van onderzoek)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat gebeurd er in stap 7 van de VA

A

vaststellen toetsingscriteria
= vooraf bepalen welke maatstaven er gehanteerd worden -> cut-off points

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat gebeurd er in stap 8 van de VA

A

toetsen
= daadwerkelijk uitvoeren van de toets

moet altijd tijdens de toetsafname geobserveerd worden. Er wordt ook gekeken naar:
- validiteit van de afname (in perspectief plaatsen)
- sociaal-emotionele reacties van het kind
- signalen van stoornissen (geluidsoverlast)
- vormen van nieuwe hypothesen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat gebeurd er in stap 9 van de VA

A

evalueren van de uitkomsten
= aannemen, aanhouden of verwerpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat gebeurd er in stap 10 van de VA

A

integratief beeld
= ofwel conclusie wordt geschreven die de verklarende diagnose bevat. Hierin staat het volgende:

*welke condities zijn verantwoordelijk voor de gedragsproblematiek? Veroorzakende en in standhoudende factoren

*welke hypothesen worden aangehouden voor verder onderzoek?

*Welke hypothesen zijn verworpen?

*Wat is de relatie tussen het integratief beeld en de hulpvraag/klachten van de client?

*Protectieve factoren: positieve ontwikkelingscondities

Na stap 10 wordt het diagnostiekverslag geschreven waarin een samenvatting, observatie, uitkomsten, logisch opgebouwd verhaal, verbanden en beantwoording van de hulpvraag staat

17
Q

Wat wordt er bedoeld met multi- en equifinaliteit

A

multi = bepaalde risicofactor kan leiden tot verschillende ontwikkelingsuitkomsten
bv. hechtingsproblemen kan tot externaliserend maar ook internaliserende problemen leiden

equi = verschillende ontwikkelingspaden kunnen tot dezelfde uitkomst leiden.
bv. genetische kwetsbaarheid, stressfactoren en cognitieve stijl kan leiden tot angst

18
Q

Wat gebeurd er tijdens de indicatie-analyse en welke stappen worden er ondernomen

A

wordt gekeken naar de juiste begeleiding of evidence-based interventie.
uitkomst is de indicerende diagnose

  1. nagaan of interventie ingezet kan worden
  2. het formuleren van prioriteiten in doelen
  3. het selecteren van de in aanmerking komende interventies, waarbij rekening gehouden wordt met het theoretisch kader, welke type setting, direct of indirect, interventieduur
  4. bepalen van het nut en de kans van slagen per geselecteerde aanpak (positief/negatief nut), indicaties en contra-indicaties
  5. controle op de uitvoerbaarheid van een interventie
19
Q

Welke twee soorten criteria voor de kans van slagen van een interventie zijn er ?

A

empirische criteria
= criteria die de kans van slagen van de behandeling beinvloedt

hypothetische criteria zijn afkomstig uit:
- klinische theorieen
- behandelingstheorie
- praktijktheorie