Deel 1 Hoofdstuk 1 Flashcards

(33 cards)

1
Q

klanken

A

de kleinste betekenisvolle eenheden waaruit een woorden zijn samengesteld; basiselementen van de gesproken taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

letters

A

proberen klanken en klankreeksen weer te geven; basiselementen van de geschreven taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

voorwaarden voor een woord

A

1| is fonologisch welgevormd

  • niet alle combinaties van klanken zijn mogelijk
  • klankencombinaties die wel mogelijk zijn,
    vormen potentiële woorden

2| heeft betekenis

  • een klankenreeks vormt een teken van een taal dat naar een betekenis verwijst = reëel woord

3| wordt algemeen gebruikt door de taalgemeenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

lexicon

A

mentaal woordenboek dat alle woorden van een taal bevat, gekoppeld aan hun passende betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

lexicon
→ lexicale kennis

A

de taalgebruiker kan

  • het woord in de juiste categorie onder brengen (woordsoort)
  • het woord adequaat verbinden met andere woorden (valentie)
  • en met andere vormen (vormleer)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

lexicon

→ lexicale kennis

⇒ lexicale betekenis & grammaticale betekenis

A

grammaticale betekenis

  • meervoudsvorm van een zn
  • verledentijdsvorm van een ww
  • valentie van een ww
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

denotatie

A

verwijzing van het teken naar de eraan beantwoordende zaak via de mentale voorstelling van die zaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

betekenisdriehoek of semiotische driehoek

A
  • geeft betekenisaspecten weer
  • Ogden en Richards
  • taaleconomiteit
  • variatie
    • synchroon: een hondenkenner zal het dier anders (specifieker) benoemen
    • diachroon bv. telefoon: nummer draaien vs nummer toetsen
  • driehoek
    • symbol = taalteken = woord
    • thought = concept = kenmerken
    • referent = begrip
  • lexical gap: concept en referent maar geen taalteken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

semiotiek

A

systematische studie van tekens (verbaal & niet-verbaal) waar een communicatiesysteem (= een taal) gebruik van maakt

types

  1. index
    teken dat verwijst bv. wegwijzer
  2. icoon
    teken dat afbeeldt bv. ‘niet roken’
  3. symbool
    conventioneel teken bv. het woord stoel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

connotatie

A

bijbbetekenissen bovenop de kernbetekenis van een woord

vaak emotioneel of stilistisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

eufemisme

A

connotatie op vlak van gevoelswaarde

verzachtend woord of verzachtende uitdrukking i.p.v. een gangbaar woord dat als ongepast wordt ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

dysfemisme

A

connotatie op vlak van gevoelswaarde

vergrovend woord of vergrovende uitdrukking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

stijlregister

A

connotatie op vlak van stilistische waarde

bv. fiets vs rijwiel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

meerduidigheid

homonymie

A

toevallige samenval van woordvormen:

een woordvorm heeft verschilllende betekenissen waartussen de modale taalgebruiker geen verband ziet

bv. bot

  • knop
  • been
  • vis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

meerduidigheid

homofonen

A

gelijkluidende woorden met verschillende spellingen

bv. hard vs hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

meerduidigheid

homografen

A

gelijke spelling, maar verschillende betekenissen

bv. massagebed

17
Q

meerduidigheid

polysemie

A

niet-toevallige samenval van woordvormen:

een woordvorm heeft verschillende betekenissen die onderling verband houden

meestal resultaat van betekenisdifferentiatie

ezel

  • dier
  • dom persoon
  • schildersezel
18
Q

meerduidigheid

polysemie vs homonymie

A

Polysemie

Taaluniverseel

Constructief

Systematisch

Homonymie

Taalspecifiek

Niet-constructief

Niet-systematisch

19
Q

oorzaken van polysemie

A
  1. metafoor
  2. metonymie
  3. betekenisverruiming of -uitbreiding
  4. betekenisverenging of -beperking
20
Q

oorzaken van polysemie

metafoor

A

naamsoverdracht op grond van gelijkenis tussen referenten;

analogie tussen zaken A en B ⇒ naam A toepassen op B

bv. neus van de schoen (gelijkenis met lichaamsdeel)

21
Q

oorzaken van polysemie

metonymie

A

naamsoverdracht op grond van verbondenheid van referenten in de werkelijkheid;

referenten komen vaak samen voor

⇒ associëren met elkaar

vormen

  1. stof/materiaal leent naam aan voorwerp uit die stof
    bv. een blikje
  2. omvattende leent naam aan het omvatte
    bv. een glas drinken
  3. eponiem
    • product genoemd naar maker
      bv. braille
  4. geoniem
    • product genoemd naar plaats van herkomst
      ​bv. champagne
  5. kenmerkende eigenschap noemen
    bv. blauw-zwart (Club Brugge)
  6. pars pro toto
    • deel leent naam aan geheel
      bv. de koppen tellen
  7. totum pro parte
    • geheel leent naam aan deel
      bv. de auto voltanken
22
Q

oorzaken van polysemie

betekenisverruiming of -uitbreiding

A

een specifieker woord krijgt een meer algemene betekenisinhoud; een ruimer toepassingsveld

door verlies van betekeniskenmerk of connotatie

bv. marathon: loopwedstreid van 42 km
⇒ wat lang duurt

23
Q

oorzaken van polysemie

betekenisverenging of -beperking

A

algemener woord krijgt specifiekere betekenis; beperkter toepassingsveld

door toevoeging van kenmerk of connotatie

  1. denotatief
    bv. dopen: ‘in water steken’ ⇒ religieuze/studentikoze betekenis
  2. connotatief
    bv. belachelijk: ‘wat aanzet tot lachen’
24
Q

meerwoordigheid

synonymie

A

verschillende woorden dekken éénzelfde werkelijkheid

gradaties

  • volledig: elementen zijn onderling verwisselbaar in alle contexten bv. grammatica - spraakkunst
  • partieel: beperkte onderlinge verwisselbaarheid
    • stilistisch bepaald
    • combinatiebepaald
      bv. overlijden → mens
      sterven → mens, dier
      doodgaan → mens, dier, plant
25
# woorden in familieverband grotere en kleinere betekenisomvang
hyperonymie = superordinatie = boventerm een relatie tussen boven- en onderterm het hyperoniem overkoepelt de betekenisomvang van het hyponiem hyponymie = subordinatie = onderterm betekenis van het woordt wordt door een ander woord gedekt ! elk hyponiem is een hyperoniem, maar niet elk hyperoniem is een hyponiem belangrijk in het aanleren van woorden bij kinderen en in het definiëren van woordbetekenissen
26
antonymie
betekenistegenstelling onderling betekenisverwante woorden die op één of meer punten een betekenistegenstelling vertonen soorten * polair: tegengestelde polen op de schaal van eenzelfde dimensie bv. jong — oud * convers = perspectivistisch: eenzelfde gegeven vanuit een ander perspectief bekeken bv. kopen ⇔ verkopen * complementair bv. man-vrouw
27
woordveld
semantisch netwerk samenhangende groep van semantisch verwante woorden die lexicaal gestalte gevan aan een bepaald ervaringsgebied of kennisdomein ! kenmerktabellen ! generaliteit bv. oom * broer van moeder * broer van vader ! lexical gap = gat in de woordenschat
28
een zin
een betekenisvolle woordenreeks [teken] die een stand van zaken [concept] in de werkelijkheid of in de verbeelding [referent] representeert
29
VOORBEELD polysemie op constituentniveau
de zwarte doos
30
VOORBEELD syntactische homonymie
= op zinsniveau _wie_ verjoeg _de hond?_
31
VOORBEELD syntactische synonymie
= op zinsniveau Jan slaat de hond De hond wordt door Jan geslagen
32
syntagma
horizontale aaneenschakeling van taalelementen * verplaatsen
33
paradigma
verticale vervangingsreeks van taalelementen binnen eenzelfde syntactisch of syntagmatisch verband * **w**eglaten * **u**itbreiden * **v**​ervangen