Deel 1 Hoofdstuk 2 WOORDSOORTEN Flashcards

(24 cards)

1
Q
  1. zn
A

zelfstandig naamwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  1. lw
A

lidwoord

+ bepaald

BV. de, het

+ onbepaald

BV. een, nullidwoord

+ respectievelijk generisch/categoriaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  1. tw
A

telwoord

+ hoofdtelwoord

BV. één, twee

+ rangtelwoord

BV. eerste, derde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  1. hw
A

hoeveelheidswoord

BV. veel, weinig, verscheidene, sommige, enz.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. bn
A

bijvoeglijk naamwoord = adjectief

+ attributief

BV. een pijnlijke zaak

+ predicatief

BV. ze was ziek

+ adverbiaal

BV. ze klimt snel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

5.1 pvn

A

persoonlijk voornaamwoord

+ zelfstandig

BV. ik, jij, hij, zij, wij, jullie, zij mij, jou, u, hem, haar, ons jullie, hen me, je…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

5.2 reflexief vn

A

wederkerend vn

+ zelfstandig

BV. me, je, zich, ons, jullie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

5.3 wederkerig vn

A

wederzijds vn

+ zelfstandig

BV. mekaar, elkaar, elkander

+ bijvoeglijk

BV. mekaars, elkaars, elkanders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

5.4 bvn

A

bezittelijk voornaamwoord

+ bijvoeglijk

BV. mijn, jouw, zij, haar, ons, jullie, hun

+ af en toe zelfstandig

BV. de mijne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

5.5 aanw vn

A

aanwijzend voornaamwoord

+ zelfstandig

BV. dit, dat, deze, die, zo’n, zulk(e)(n)

! datgene(n), degene(n), diegene(n) = bepalingaankondigend (er volgt sowieso een (bijzin als) nabepaling op)

+ bijvoeglijk BV. dit, dat, deze, die, zo’n, zulk(e)(n)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

5.6 relatief vn

A

betrekkelijk voornaamwoord (bij antecedent)

+ zelfstandig BV. die, dat(, wie, wat)

! met ingesloten antecedent: wat, wie

+ bijvoeglijk soms BV. welke, welk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

5.7 vragend vn

A

vragend voornaamwoord

+ zelfsandig

BV. wie?, wat?, welk(e)?, wat voor (een)?

+ bijvoeglijk

BV. welk(e)?, wat voor (een)?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

5.8 onbepaald vn

A

onbepaald voornaamwoord

+ zelfstandig

BV. iemand, niemand iets, wat, niets, niks zoiets (het) een en/of ander deze(n) en/of gene(n) de/het eerste de/het beste wie/wat/welke…ook (maar) onverschillig wie/wat/welke alles, al alleman, alle(n), allemaal iedereen, ieder, elk menigeen, velen

+ bijvoeglijk

BV. (een) zeker(e) (het) een of ander deze of gene de/het eerste de/het beste welke…ook (maar onverschillig welk(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

5.9 uitroepend vn

A

uitroepend voornaamwoord

+ zelfstandig

BV. wat (een)…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
  1. bw
A
  • noemend bijwoord

• voegwoordelijk bijwoord

  • verwijzend/voorbijwoord

• voornaamwoordelijk bijwoord

◘ voorzetselbijwoord

  • partikels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

6.2 voorbijwoord

A

geen eigen, beschrijvende waarde t.o.v. een referent, verwijzen enkel

plaats

BV. er, daar, hier, waar, ergens

tijd

BV. toen, nu, wanneer, ooit

hoedanigheid

BV. zo, hoe

graad

BV. zo, dermate, erg

+ neutraal BV. er

+ aanwijzend BV. hier

+ vragend BV. waar (woont hij?)

+ betrekkelijk BV. (de plaats) waar (hij woont)

+ onbepaald BV. ergens, ooit

17
Q

6.1 bw - partikels VOORBEELDEN

A

wel nog niet nou ook

18
Q

6.3 vnbw

A

voornaamwoordelijk bijwoord = samengesteld voorbijwoord

plaatsaanduidend voorbijwoord + voorzetselbijwoord

+ persoonlijk

BV. erop/ermee < op/met het, ze, hem

+ aanwijzend

BV. daarin/hiertoe < in/tot dat, dit

+ betrekkelijk

BV. waarvoor/waartegen < voor/tegen wat, dat

+ vragend

BV. waaronder < onder wat?

+ onbepaald

BV. ergens op/overal in < op/in iets, alles

19
Q

6.3* voorzetselbijwoord

A

een bijwoord dat een vz als formeel gelijke(nde) tegenhanger heeft bv. op/in/mee/toe

  • als eerste deel van een samengesteld ww (OPeten)
  • als tweede deel van een vnw bw (erOP)
  • als achterzetsel (de tuin IN)
20
Q

6.4 voegwoordelijk bijwoord

A

legt logisch verband tussen twee (delen van) zinnen

  • aaneenschakelend BV. bovendien, daarenboven, ook
  • verklarend BV. immers, trouwens
  • gevolgaanduidend BV. bijgevolg, derhalve
  • tegenstellend BV. toch, echter, daarentegen
21
Q
  1. voegwoord
A

voegwoord

= relator

+ onderschikkend

++ grammaticaal: dat, of

++ logisch

+ nevenschikkend

22
Q
  1. vz/az
A

voorzetsel/achterzetsel

= relator !

circumpositie: voorzetsel-achterzetsel-combinatie

23
Q
  1. ww
A

werkwoord

+ zww

+ hww

  • tijd
    • voltooidheid : heeft, is
    • toekomst : zal
  • aspect
    BV. begint te regenene, is aan het regenen, blijft regenen
  • perspectief
    • passief : worden, zijn
    • receptief : krijg
  • modaliteit
    BV. het kan waar zijn, het schijnt waar te zijn
  • causaliteit/causativiteit
    BV. je hebt hem doen/laten schrikken

+ kww

  • echt : zijn, worden, blijven
  • schijnbaar : schijnen, lijken, blijken, heten, voorkomen, dunken zonder te+inf
  • vervangende
24
Q
  1. tussenwerpsel VOORBEELDEN
A

boe

bam

hopla

au

pf

shit

hemeltje

jezus

verrek

foei

ja

koest

hola

hoor

zeg

ju

pardon

alstublieft

goeiemorgen

doei

ja

nee

ach

komaan