défi 3 mission 2 Flashcards
(48 cards)
1
Q
een vriendschap
A
une amitié
2
Q
een beschermengel
A
un ange gardien
3
Q
de warmte, de hitte
A
la chaleur
4
Q
een sprookje
A
un conte de fées
5
Q
de zachtheid, liefheid
A
la douceur
6
Q
de pijn
A
la douleur
7
Q
een drama
A
un dram
8
Q
een etiket
A
une étiquette
9
Q
een kamerjongen, kamermeisje
A
un homme de chambre, une femme de chambre
10
Q
het gras
A
l’herbe
11
Q
de ironie
A
l’ironie
12
Q
een vreemde taal
A
une langue étrangère
13
Q
een softwareprogramma
A
un logiciel
14
Q
de lengte
A
la longueur
15
Q
een wereld
A
un monde
16
Q
een rol toiletpapier
A
un rouleau de papier toilette
17
Q
een glimlach
A
un sourire
18
Q
vreemd
A
étrange
19
Q
idioot
A
idiot, idiote
20
Q
hoogbegaafd
A
surdoué, surdouée
21
Q
verbergen
A
cacher
22
Q
klasseren
A
classer
23
Q
uitknippen, verknippen
A
découper
24
Q
imiteren, nabootsen
A
imiter
25
memoriseren, uit het hoofd leren
mémoriser
26
durven
oser
27
bidden, smeken
prier
28
beloven (te)
promettre (de)
29
opzeggen
réciter
30
zich voegen bij
rejoindre
31
herhalen
réviser
32
redden
sauver
33
zich ergens tussen wringen, kruipen tussen
se glisser entre
34
zich zetten, zich installeren
se poser
35
voortslepen, meesleuren
trainer
36
verbinden
unir
37
zijn CV afgeven, binnenbrengen
déposer son CV
38
bezig zijn, het druk hebben
être occupé, occupée
39
het volstaat dat
il suffit que + subjonctif présent
40
een starende, lege blik
le regard perdu
41
in verband met, over
à propos de
42
tot het einde
au bout
43
op de bodem van
au fond de
44
naast mekaar
côté à côté
45
meer
davantage
46
de meeste
la plupart des + verbe(mot?) au pluriel
47
om het even waar
n'importe où
48
boven alles
par-dessus tout