Diagnostiek

Question 1

diagnostische vraagstelling

Answer 1

vraagstellingen gericht op de differentiële diagnostiek zoals die tussen dementie en depressie

Question 2

tweede type vraagstelling

Answer 2

gesdragsbeschrijving om bijvoorbeeld te komen tot een behandel of begeleidingsplan op basis van een sterkte zwakte analyse

Question 3

bewijs

Answer 3

heeft meestal betrekking op een patroon van bevindingen: het profiel van testscores in de bredere context van alle overige informatie en bevindingen

Question 4

populatiesjecifieke batterij

Answer 4

bedoel voor toepassing bij een bepaalde aandoening, zoals epilepsie of dementie.de samenstelling van een populatiesjecifieke batterij vereist ervaring met de betreffende aandoening en kennis van e verwachten cognitieve stoornissen.

Question 5

domeinspecifiekebatterij

Answer 5

gericht op het uitgebreid n kaart brengen van 1 cognitieve functie

Question 6

klassieke testtheorie

Answer 6

geld als uitgangspunt dat een score is opgebouwd uit een werkelijke ‘ware’ score en een gedeelte dat als meetfout geldt. binnen deze theorie wordt geprobeerd een zo precies mogelijke inschatting te maken van deze werkelijke score, dat wil zeggen het niet door meetfouten beïnvloede deel van de verkregen score. sterk accent op betrouwbaarheid van de test

Question 7

item response theorie

Answer 7

wordt gebruik gemaakt van responspatronen. nadruk ligt op individuele items van een test en op de relatie tussen de respons op een item en het te meten kenmerk. een item response functie is een curve die de kans beschrijft dat een proefpersoon een correcte respons op een item geeft als functie van het kenmerk dat het item probeert te meten

Question 8

uitgangspunten kwaliteitseis test

Answer 8

dit onderdeel betreft het grbruiksdoel en de meetpretentie van de test. de uitgangspunten zijn vooral van belang voor de overige onderdelen van het beoordelingssysteem

Question 9

kwaliteit van het testmateriaal kwaliteitseis test

Answer 9

dit onderdeel richt zich op de instructie, scoring en standaardisatie van de items

Question 10

kwaliteit van de handleiding kwaliteitseis test

Answer 10

heeft de test een goede handleiding, waarin de gebruiker alle noodzakelijke informatie kan vinden?

Question 11

normering kwaliteitseis test

Answer 11

heeft een test normen, komen de aanwezige normen overeen met het uitgangspunt van de test, zijn de normgroepen voldoende groot en representatief?

Question 12

betrouwbaarheid kwaliteitseis test

Answer 12

is de betrouwbaarheid van een test voldoende onderzocht en zijn de gevonden waarden voldoende hoog?

Question 13

begripsvaliditeit

Answer 13

is via onderzoek waargemaakt dat de begrippen (het begrip) inderdaad met de test gemeten worden?

Question 14

criterium validiteit kwaliteitseis test

Answer 14

worden er gegevens verstrekt over het verband tussen de test en criteria die ten nauwste samenhangen met het gebruiksdoel van de test?

Question 15

interne consistentie methode

Answer 15

gaat om de homogeniteit of inwisselbaarheid van de items. coefficient a. hoe hoger de intercorrelaties en hoe langer de test hoe hoger de waarde ervan

Question 16

parallelvolrmmethode

Answer 16

een test wordt gecorreleerd met een andere test die een parallel versie is. de waarde van de berekende correlatie is dan de maat voor de betrouwbaarheid. mag niet identiek zijn

Question 17

split half of splitsingmethode

Answer 17

hierbij wordt de prestatie van een gedeelte van een test vergeleken met de prestatie o een ander gedeelte

Question 18

test-hertestmethode

Answer 18

voor het bepalen van de test-hertestbetrouwbaarheid of stabiliteit wordt een test op twee verschillende momenten bij dezelfde groep proefpersonen afgenomen en idd e correlatie tussen beide afnamen de maat voor de betrouwbaarheid

Question 19

inhoudvaliditieit

Answer 19

maakt deel uit van begripsvaliditeit, en kan omschreven worden als een basale en primitieve vorm van validiteit.

Question 20

begripsvaliditeit

Answer 20

de mate waarin de test meet wat deze beoogt te meten

Question 21

criteriumsvaliditeit

Answer 21

het door waarvoor de test is ontwikkeld

Question 22

convergente validiteit

Answer 22

is hoog wanneer de score op een test hoog correleert met tests die overeenkomstige functies meten

Question 23

divergente validiteit

Answer 23

is goed wanneer de score op een test lage correlaties heeft met tests die andere functies meten

Question 24

criterium validiteit

Answer 24

is relationeel van aard en geeft de samenhang weer tussen een extern criterium, bijv de aanwezigheid van een cognitieve stoornis of het effect van een behandeling, en de testscores

Question 25

construct validiteit

Answer 25

welke psychologische begrippen een test meet

Question 26

Z-scores

Answer 26

zin standaardscores, waarbij testprestaties worden uitgedrukt in het aantal standaarddeviaties van het gemiddelde in meestal een normaalverdeling

Question 27

standaardschattingsfout

Answer 27

men dient geen betekenis toe te kennen aan ruwescore verschillen die door meetfouten bepaald kunnen worden. dit zal betekenen dat in het algemeen standaardscores minder verfijnd moeten zijn dan ruwe scores

Question 28

verdelingsvorm van de ruwe scores

Answer 28

als scores verre van normaal verdeeld zijn geeft het gebruik van standaardscores, waarbij een normaalverdeling min of meer verondersteld wordt, zeer vreemde vervormingen

Question 29

sensitiviteit

Answer 29

de kans dat een test een bepaalde ziekte of stoornis ook werkelijk detecteert

Question 30

specificiteit

Answer 30

gedefinieerd als de kans dat een gezonde persoon een score boven het afkappunt heeft

Question 31

roc curve

Answer 31

de gegevens met betrekking tot de sensitiviteit en specificiteit kunnen grafisch weergegeven worden in een receiver operating characteristics curve, waarop bij ieder afkappunt van een test de bijbehorende sensitiviteit en specificiteit aflezen kunnen worden

Question 32

area under curve

Answer 32

wordt gebruikt als maat voor het onderscheidend vermogen

Question 33

positieve voorspellende waarde

Answer 33

de kans dat een persoon die een afwijkende score behaalt de betreffende ziekte werkelijk heeft

Question 34

negatieve voorspellende waardie

Answer 34

is de kans dat een persoon die een niet-afwijkende score behaalt de betreffende ziekte niet heeft

Question 35

indirecte observaties

Answer 35

zijn alle gedragsobservaties die in het contact tussen patiënt en diens directbetrokkenen worden gedaan en die niet in relatie staan tot het testonderzoek

Question 36

directe observaties

Answer 36

deze verwijzen naar een beoordeling van het gebdrag van patiënten dat direct samenhangt met het neuropsychologische onderzoek

Question 37

aggraveren

Answer 37

patient die bewust reële symptomen overdrijft

Question 38

onderpresteren

Answer 38

een patient minder goed presteert op een taak dan waar hij of zij feitelijk toe in staat is als hij een redelijke inspanning zou opbrengen bij het uitvoeren van de taak

Question 39

diagnostische cyclus 5 diagnostische basisvragen

Answer 39

onderkenning(wat is er aan de hand?), verklaring(hoe komt het?), predictie (Wat gaat er gebeuren?), indicatie(wat moet er gedaan worden?), evaluatie(wat is er veranderd?)

Question 40

anamnese medische definitie

Answer 40

de voorgeschiedenis en relevante omstandigheden van een ziekte, zoals verteld door de patient (autoanamnese) of een derde partij (heteroanamnese)

Question 41

syndroom korsakov

Answer 41

een blijvende geheugen stoornis die voornamelijk veroorzaakt wordt door vitamine b1-tekort, meestal het gevolg van het te weinig gevarieerd eten bij chronisch alcoholmisbruik. geheugenstoornissen, confabulaties, vervlakking van de gevoelsbeleving en zelfoverschatting, problemen met planning

Question 42

frontotemporale dementie

Answer 42

hersenstoornis die geassocieerd is met degeneratie van de frontale en temporale gebieden in de hersenen. gedrag-en persoonlijkheidsveranderingen, apathie, stoornis in aandacht, perseveraties in taal echolalie, problemen met executieve functies, geheugenfuncties blijven relatief lang intact

Question 43

belang van observatie

Answer 43

algemeen beeld functioneren patient, hypothese toetsen en eventueel aanpassen, validiteit testresultaten vaststellen

Question 44

framing effect

Answer 44

de invloed van het kader waaruit jij iets bekijkt op de keuze die je maakt

Question 45

primacy effect

Answer 45

neiging om eerst aangeboden informatie zwaarder te laten wegen (1e indruk)

Question 46

recency effect

Answer 46

neiging om meest recente aangeboden informatie zwaarder te laten wegen

Question 47

availability bias

Answer 47

sneller geloven van een conclusie als het beter beschikbaar is in het geheugen

Question 48

saillantie effect

Answer 48

opvallende informatie sterker laten meewegen in een conclusie

Question 49

premature closure

Answer 49

voortijdig stoppen met het zoeken naar overige verklaringen

Question 50

reason for encounter redenering

Answer 50

de client status zien als voldoende bewijs voor het bestaan van een stoornis

Question 51

unicausaal denken

Answer 51

geen rekening houden met heterogeniteit van oorzaken

Question 52

excessive data collection

Answer 52

ongerichte en overmatige dataverzameling leidt tot vals-positieve uitslagen

Question 53

illusoire correlaties

Answer 53

verbanden zien tussen tests en eigen conclusie, die empirisch niet bestaan

Question 54

actor observer fenomeen

Answer 54

eigen negatief gedrag toewijzen aan externe omstandigheden, bij anderen aan persoonlijkheid. eigen positief gedrag toewijzen aan persoonlijkheid, bij anderen aan externe omstandigheden

Question 55

uitgangspunten, wat is het doel en de meetpretentie?

Answer 55

``` 2a Kwaliteit van het testmateriaal: instructies, scoring en standaardisatie 2b kwaliteit van de handleiding 3 Normering 4 Betrouwbaarheid 5a Begripsvaliditeit 5b Criteriumvaliditeit ```

Question 56

betrouwbaarheid op te delen n volgende typen

Answer 56

interne consistentie, paralleltest betrouwbaarheid/splithalf, test-hertest betrouwbaarheid, interbeoordelingsbetrouwbaarheid

Question 57

cronbach alpha

Answer 57

gebaseerd op de gemiddelde intercorrelatie van items en het totale aantal items.

Question 58

interne consistentie

Answer 58

de mate van samenhang van delen van een instrument.

Question 59

paralleltestbetrouwbaarheid

Answer 59

twee parallel versies van dezelfde test worden afgenomen bij dezelfde personen. de correlatie tussen de twee testscores is een schatting van hun betrouwbaarheid.

Question 60

standaardmeetfout

Answer 60

is een schatting van de standaardafwijking van de testscores van een persoon die een oneindig aantal malen de test maakt.

Question 61

percentiel scores

Answer 61

De grens tussen de eerste en tweede deciel klasse is op het punt op de meetschaal waar 10% een lagere score heeft en 90% een hogere score. Dit is hZ et tiende percentiel P10

Question 62

nadeel percentielscores

Answer 62

- je kunt aan ene deciel of percentiel score zelf niet zien of deze abormaal is.

Question 63

stanines

Answer 63

getransformeerde scores die leidt tot negen mogelijke klassen van scores (stanines 1 t/m 9).

Question 64

empirische cyclus

Answer 64

observatie (aanmelding/vraagstelling), inductie (reflectie diagnosticus/hypothesen genereren), deductie (diagnostische scenario/instrumentenselectie/toetsbare voorspellingen), toetsen (afname/verwerking/bevindingen), evaluatie (rapportering/terugkoppeling)

Question 65

1 test volstaat niet omdat tests:

Answer 65

slechts een deelfunctie meten, meerdere cognitieve processen tegelijkertijd meten, nodig zijn voor falsificatie en verificatie

Question 66

keuzetests is afhankelijk van

Answer 66

vraagstelling/hypothesen, betrouwbaarheid validiteit en normering, beschikbare tijd, specifieke handicaps van de client

Question 67

patroon analyse & stappen

Answer 67

past het patroon van bevindingen bij een specifieke stoornis? 1. inschatting premorbide niveau 2. deel taken in op wat ze gemeenschappelijk hebben. verschillen tussen clusters tests? 3. focus op wat juist het verschil is tussen de testen. verschillen binnen een cluster tests? 4. plaats prestatie in het kader van observaties, premorbide niveau en hypothese.

Question 68

profiel interpretatie valkuilen

Answer 68

1. symptoom beschouwen als bewijs voor de oorzaak 2. deken dat een bepaalde test een vaststaande betekenis heeft 3. denken dat subjectieve gegevens een betrouwbare indruk van functiestoornissen opleveren 4. vergeten dat dissociaties ook bij gezonde personen naar voren kunnen komen

Question 69

anchoring bias

Answer 69

door grote hoeveelheid gegevens het overzicht verliezen en aan een of enkele onderzoeksgegevens teveel waarde hechten . geen rekening houden met de voorafkans of base rate van aandoeningen

Question 70

somatiseren

Answer 70

stoornis zonder medische verklaring

Question 71

nagebootste stoornis

Answer 71

motief voor voorwenden stoornis

Question 72

aggraveren

Answer 72

overdrijven

Question 73

factoren die een rol kunnen spelen in kwaliteit van normtabellen

Answer 73

* Laag aantal referentiegegevens. Z * Weinig spreiding in leeftijdsgroepen (weinig representatie 80+). * Rekening houden met leeftijd maar niet met opleidingsniveau. * Locale normen niet altijd beschikbaar (bijv. Engelse normen). * Geen normen van gezonde populatie, alleen patiënt populaties. * Houd daarom altijd goed in de gaten wat voor norm populaties je raadpleegt en op welke manier deze je interpretatie van de scores beïnvloeden

Question 74

multivariate normatieve vergelijkingen

Answer 74

• Alle afgenomen scores worden in 1 keer met de norm vergeleken • Fout-positief kans onder controle • Test profiel kan worden bekeken - veel data voor nodig - alle correlaties tussen tests moeten bekent zijn

Question 75

multivariaat vergelijken

Answer 75

een normgroep, 2 testen, Gestandaardiseerd: Gemiddeldes zijn 0 en 0 standarddeviaties zijn 1 en 1 varianties zijn 1 en 1 , correlatie bepaald e vorm

Question 76

Andi norms

Answer 76

* ANDI doet demografische correcties * ANDI transformeert naar normaliteit * ANDI weet de correlaties tussen tests

Question 77

5 methodes om toch schatting te krijgen van premorbide IQ

Answer 77

1. benadering gebaseerd op voorgeschiedenis 2. opleiding en beroep 3. best performance method 4. benadering gebaseerd op huidige prestaties (hold-benadering) 5. demografische gegevens als opleiding, beroep en geslacht gebruiken om premorbide IQ te schatten. 6. combinatie van methoden. bijv regressie methoden op de NLV of taken van de WAIS

Question 78

reliable change index

Answer 78

uitdrukking voor de mate waarin een individuele verschil tussen scores tussen voor-en nameting een klinisch relevante verandering weergeeft. anders gezegd: is de kans dat de grootte van de verschilscore op toeval (ruis/variabiliteit) berust kleiner dan 5%(p<0.05)?

Question 79

nabespreking slecht nieuws

Answer 79

voorbereiding, mededeling, stoom afblazen, redenen vertellen, oplossing zoeken

Question 80

best performance methode

Answer 80

gebaseerd op zowel de voorgeschiedenis als huidige prestaties. hierbij dient de beste prestatie als schatting of voorspeller van het premorbide (algemene) niveau.

Question 81

hold benadering

Answer 81

gebaseerd op huidige prestaties op taken waarvan de scores niet veranderen met een toename van de leeftijd en die relatief ongevoelig zijn voor hersenbeschadigingen.

Question 82

standaarddeviatie index

Answer 82

standaardmethode voor het definiëren van individuele verandering. op basis van deze index is er sprake van een werkelijke of significante verandering Ine en patient indien de geobserveerde posttestscore minus de geobserveerde protestscore groter is dan 1 standaarddeviatie, waarbij de SD gebaseerd is op de verdeling van de protestscores van de populatie wartoe de patient behoort

Question 83

de 20% veranderingsindex

Answer 83

sprake van een significante verandering binnen een patient indien de geobserveerde verschilscore groter is dan een vijfde van de geobserveerde pretestscore

Question 84

family wise error

Answer 84

wanneer er meerdere toetsen worden uitgevoerd over 1 patiënt neemt de kans op type 1 error toe

Question 85

type 1 error

Answer 85

false positive

Question 86

type 2 error

Answer 86

false negative

Question 87

twee essentiële elementen geneeskundige behanelingsovereenkomst

Answer 87

informatieplicht, toestemmingsvereiste

Question 88

informed consent bij NPO

Answer 88

voorstellen : weet de patient met wie hij te maken krijgt en weet de behandelaar wie hij voor zich heeft? is duidelijk wie de hoofdverwijzer is? is de verwijsvraag bekend? klopt de verkregen achtergrondinformatie?

Question 89

verslaglegging rechten client

Answer 89

- gelegenheid tot inzage VOORAF aan de definitieve rapportage, - blokkeren van rapportage aan een externe opdrachtgever - correctie aanvulling of verwijdering van gegevens in de rapportage behalve de conclusie - afschrift van het rapport - inzage in het dossier - nabespreking van het onderzoek

Question 90

functie van nagesprek

Answer 90

verbetert samenwerking/commitment, respectvolle behandeling van de client 1. informatie over de toekomst 2. controle van je onderzoek 3. overeenstemming over aanbevelingen 4. gelegenheid voor vragen van client

Question 91

don't hold taken

Answer 91

taken die wel gevoelig zijn voor veroudering van patient en hersenbeschadigingen