Dutch Verbs Flashcards
(1104 cards)
Crash
Neerstorten
Imitate
Nadoen
Guess
Raden
Save (come to the rescue)
Redden
Resolve
Oplossen
Swear by
Zweren
Translate
Vertalen
Support
Steunen
Be possible
Lukken
To spy / peak / cheat by looking
Spieken
“Hij spiekte bij zijn buurman tijdens de toets.”
Lead
Leiden
Refresh
Verversen
Lock
Sluiten
To annoy
Ergeren
“Ik ergerde me aan het lawaai.”
“Hij ergerde zich aan haar gedrag.”
Crave
Snakken (naar)
Undervalue
Onderwaarden
To recognise (an issue not someone)
Onderkennen
“De overheid onderkent het tekort aan leraren.”
“Hij onderkende het gevaar van zijn beslissing pas later.”
Amount to
Bedragen
Offer
Aanbieden
Walk into / hit against / collide
Aanbotsen
Indicate
Aangeven
Point out
Aanwijzen
Insist
Aandringen
Ik dring aan om een vergadering to hebben deze week
Iets is dringend
Look at
Aankijken