Engels; unit 2, lesson 3 Flashcards
1
Q
appetiser
A
amuse (klein voorgerechtje)
2
Q
to be steeped in
A
ondergedompeld zijn in
3
Q
codfish
A
kabeljauw
4
Q
complimentary
A
gratis
5
Q
cured
A
gezout en gedroogd
6
Q
cutlery
A
bestek
7
Q
delectable
A
verrukkelijk
8
Q
entree
A
voorgerecht
9
Q
oxtail
A
ossenstaart
10
Q
to poach
A
pocheren
11
Q
poaltry
A
gevogelte
12
Q
pudding (UK); dessert (US)
A
toetje
13
Q
to season
A
kruiden
14
Q
to smell off
A
bedorven ruiken
15
Q
spoiled
A
bedorven
16
Q
stir-fry
A
roerbakgerecht
17
Q
supplier
A
leverancier
18
Q
tangy
A
friszuur
19
Q
tingle
A
tinteling
20
Q
vinegar
A
azijn
21
Q
aanbranden
A
to burn
22
Q
ananas
A
pineapple
23
Q
flauw
A
bland
24
Q
gember
A
ginger
25
(groot) stuk; brok
chunk
26
knoflook
garlic
27
mals
tender
28
29
marineren
to marinate
30
niet helemaal gaar
undercooked
31
papperig
mushy
32
paprika
(bell) pepper
33
pepertje
chilli
34
rauw
raw
35
roosteren; grillen
to roast
36
smakeloos
tasteless
37
taai
chewy
38
te gaar
overcooked
39
tropisch
tropical
40
varkensvlees
pork
41
zeevruchten
seafood
