Engels; unit 1, lesson 3 Flashcards
(38 cards)
1
Q
apparently
A
schijnbaar
2
Q
to assume
A
ervan uitgaan
3
Q
attack
A
aanval
4
Q
the basics
A
de beginselen
5
Q
to be concerned
A
bezorgd zijn
6
Q
to decline
A
afslaan
7
Q
dedication
A
toewijding
8
Q
defence
A
verdediging
9
Q
insight
A
inzicht; inkijkje
10
Q
intricate
A
complex
11
Q
jersey
A
sportshirt
12
Q
to lack
A
ontberen; missen
13
Q
mighty
A
machtig
14
Q
pathtetic
A
triest
15
Q
preference
A
voorkeur
16
Q
squad
A
team
17
Q
thrill
A
spanning; opwinding
18
Q
willingness
A
bereidheid
19
Q
aanvoerder
A
captain
20
Q
competitie; devisie
A
league
21
Q
deelnemen (aan een wedstrijd)
A
to compete
22
Q
deelnemer
A
commpetitor
23
Q
enthousiasme
A
enthusiasm
24
Q
kampioenschap
A
championship
25
profesioneel; als prof
professionally
26
respecteren
to respect
27
saai
dull
28
scheidsrechter
referee
29
spectaculair
spectacular
30
(speel)veld
pitch
31
steunen
to support
32
strategie
strategy
33
tactiek
tactics
34
(tijd) besteden
to spend (time)
35
(tijd) verspillen
to waste (time)
36
training
practice
37
verdedigen
to defend
38
vermelden
to mention
