EXAMEN (nog: Kapitel 6 + Wechselpräpositionen) Flashcards
(193 cards)
1
Q
slaan
A
schlagen, geschlagen
2
Q
de siroop
A
der Saft (¨e)
der Sirup (e)
3
Q
de hand
A
die Hand (¨e)
4
Q
vegetarisch
A
vegetarisch
5
Q
zich verwonden
A
sich verletzen verletzt sich
6
Q
gieten
A
gießen, gegossen
7
Q
zijn
A
sein, gewesen
8
Q
koken
A
kochen kocht
9
Q
de sla
A
der Salat
10
Q
staan
A
stehen, gestanden
11
Q
geven
A
geben, gegeben
12
Q
de suiker
A
der Zucker
13
Q
verliezen
A
verlieren, verloren
14
Q
weten
A
wissen, gewusst
15
Q
zoet
A
süß
16
Q
de borst
A
die Brust (¨e)
17
Q
de koorts
A
das Fieber
18
Q
Maak oefeningen op de genitief.
A
19
Q
Wanneer gebruik je de genitief?
A
- bezit uit te drukken
- tijdsaanduidingen
- voorzetsels
20
Q
goed
A
wohl / gut
21
Q
moeten (van iemand anders)
A
sollen, gesollt
22
Q
het haar
A
das Haar (e)
23
Q
te zwaar
A
übergewichtig
24
Q
de keel
A
der Hals
25
Geef het bepaald lidwoord in alle naamvallen.
der die das die
den die das die
dem der dem den (+n)
des (+s) der des (+s) der
26
zingen
singen, gesungen
27
de voeding
die Ernährung
28
de watermeloen
die Wassermelone (n)
29
het voorschrift
das Rezept (e)
30
rijden, varen
fahren, gefahren
31
vinden
finden, gefunden
32
de heup
die Hüfte (n)
33
mankeren
fehlen ihm/ihr fehlt etwas
34
vangen
fangen, gefangen
35
gooien
werfen, geworfen
36
de appel
der Apfel (¨)
37
Vervoeg het werkwoord sollen.
soll
sollst
soll
sollen
sollt
sollen
38
ruiken
riechen, gerochen
39
brengen
bringen, gebracht
40
wassen
waschen, gewaschen
41
doen
tun, getan
42
scheppen
schaffen, geschaffen
43
kunnen
können, gekonnt
44
de pompoen
der Kürbis (se)
45
de voet
der Fuß (¨e)
46
beginnen
beginnen, begonnen
47
de tomaat
die Tomate (n)
48
dragen
tragen, getragen
49
het vet
das Fett
50
vet
fett
51
de bruistablet
die Brausetablette (n)
52
laten
lassen, gelassen
53
de apotheek
die Apotheke (n)
54
zitten
sitzen, gesessen
55
de peer
die Birne (n)
56
de zalf
die Salbe (n)
57
willen
wollen, gewollt
58
de kiwi
die Kiwi (s)
59
de soep
die Suppe (n)
60
het fruit
das Obst
61
de banaan
die Banane (n)
62
moe
müde
63
hoesten
husten hustet
64
de wortel
die Karotte (n)
65
de erwt
die Erbse (n)
66
houden, stoppen
halten, gehalten
67
lukken, slagen
gelingen, gelungen
68
de klacht
die Beschwerde (n)
69
breken
brechen, gebrochen
70
misselijk
übel
71
lopen
laufen, gelaufen
72
bijten
beißen, gebissen
73
de neusverkoudheid
der Schnupfen
74
graven
graben, gegraben
75
smaken
schmecken schmeckt
76
het medicijn
das Medikament (e)
77
komen
kommen, gekommen
78
pijn doen
wehtun tut weh, hat wehgetan
79
de kers
die Kirsche (n)
80
sterven
sterben, gestorben
81
het vlees
das Fleisch
82
drinken
trinken, getrunken
83
de confituur
die Marmelade
84
ziek
krank
85
de worst
die Wurst (¨e)
86
de hoestsiroop
der Hustensaft
87
de dokter
der Arzt (¨e)
88
gezond
gesund
89
de buik
der Bauch
90
de appelsien
die Orange (n)
91
vluchten
fliehen, geflohen
92
heten
heißen, geheißen
93
grijpen
greifen, gegriffen
94
kennen
kennen, gekannt
95
vallen
fallen, gefallen
96
springen
springen, gesprungen
97
mogen
dürfen, gedurft
98
het gezicht
das Gesicht
99
de snoep
die Süßigkeit (en)
100
het product
das Produkt
101
de pijn
die Schmerzen
102
laden
laden, geladen
103
de arm
der Arm (e)
104
de maaltijd
die Mahlzeit (en)
105
Bekijk Nominativ + Akkusativ.
106
slapen
schlafen, geschlafen
107
stoten
stoßen gestoßen
108
liegen
lügen, gelogen
109
de citroen
die Zitrone (n)
110
zwemmen
schwimmen, geschwommen
111
het hoofd
der Kopf
112
eten
essen, gegessen
113
het oor
das Ohr (en)
114
Vervoeg het werkwoord müssen.
muss
musst
muss
müssen
müsst
müssen
115
niezen
niesen niest
116
verkouden
erkältet
117
Vervoeg het vraagwoord.
wer
wen
wem
wessen
118
het ijs
das Eis
119
vriezen
frieren, gefroren
120
vergeten
vergessen, vergessen
121
zwijgen
schweigen, geschwiegen
122
het broodje
das Brötchen (-)
123
de noedels
die Nudeln
124
de koorts
das Fieber
125
noemen
nennen, genannt
126
het verband
der Verband (¨e)
127
stelen
stehlen, gestohlen
128
schrijven
schreiben, geschrieben
129
de elleboog
der Ellebogen (-)
130
de rug
der Rücken
131
het been
das Bein (e)
132
de komkommer
die Gurke (n)
133
zien
sehen, gesehen
134
Welke voorzetsels zijn met genitief?
während, wegen, außerhalb, innerhalb, statt-anstatt, trotz
135
hoesten
husten hustet
136
helpen
helfen, geholfen
137
liggen
liegen, gelegen
138
kruipen
kriechen, gekrochen
139
de ziekte
die Krankheit (en)
140
innemen
einnehmen nimmt ein, hat eingenommen
141
denken
denken, gedacht
142
de griep
die Grippe
143
het lichaam
der Körper (-)
144
lezen
lesen, gelesen
145
de hamburger
der Hamburger (-)
146
de zonnebrand
der Sonnenbrand
147
de neus
die Nase
148
moeten (noodzaak)
müssen, gemusst
149
nemen
nehmen, genommen
150
de hoest
der Husten
151
de pruim
die Pflaume (n)
152
de peper
der Pfeffer
153
het ingrediënt
die Zutat (en)
154
de ham
der Schinken
155
het advies
der Ratschlag (¨e)
156
rennen
rennen, gerannt
157
de bes
die Beere (n)
158
blijven
bleiben, geblieben
159
Veel beterschap!
Gute Besserung!
160
de paprika
die Paprika (s)
161
de knie
das Knie (-)
162
ziek
krank
163
winnen
gewinnen, gewonnen
164
de dessert
die Nachspeise (n)
165
aanbevelen
empfehlen, empfohlen
166
het oog
das Auge (n)
167
de mond
der Mund
168
de vinger
der Finger (-)
169
de kip
das Hähnchen
170
hebben
haben, gehabt
171
branden
brennen, gebrannt
172
goedkoop
günstig
173
worden, zullen
werden, geworden
174
de drank
das Getränk (e)
175
lusten, graag hebben
mögen, gemocht
176
de groente
das Gemüse
177
het gerecht
das Gericht (e)
178
sluiten
schließen, geschlossen
179
spreken
sprechen, gesprochen
180
vliegen
fliegen, geflogen
181
de schouder
die Schulter (n)
182
de verkoudheid
die Erkältung
183
klaarmaken
zubereiten bereitet zu
184
verdwijnen
verschwinden, verschwunden
185
roepen
rufen, gerufen
186
de tablet, pil
die Tablette (n)
187
de pleister
das Pflaster
188
gaan
gehen, gegangen
189
snijden
schneiden, geschnitten
190
Maak oefeningen op der Imperativ.
191
de aardappel
die Kartoffel (n)
192
treffen, ontmoeten
treffen, getroffen
193
de druif
die Traube (n)