Examenstof Flashcards

Leesvaardigheid + enkele spellingsregels om zo min mogelijk aftrek te krijgen op taal- en grammaticafouten (151 cards)

1
Q

Signaalzinnen

A
  • Aankondigend; Ik zal hier enkele voor- en nadelen bespreken.
    Aan het systeem kleven ook enkele bezwaren
    Hoe is de opmars van … te verklaren?
  • Terugblikkend; Van de besproken verklaringen lijkt de laatste me het beste
  • Aankondigend en terugblikkend; welke conclusie kunnen we nu trekken uit bovenstaande onderzoeksresultaten?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

met behulp van

A

doel-middel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

met de bedoeling om

A

doel-middel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

om te

A

doel-middel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

daartoe

A

doel-middel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

opdat

A

doel-middel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

tenzij

A

voorwaarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

indien

A

voorwaarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

mits

A

voorwaarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

als

A

voorwaarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

stel dat

A

voorwaarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

dat is het geval bij

A

toelichting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ter illustratie

A

toelichting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Soorten signaalwoorden (11)

A

opsomming
tegenstelling
oorzaak-gevolg
reden/verklaring
doel-middel
toelichting
vergelijking
voorwaarde
conclusie
samenvatting
chronologisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

anekdote

A

de schrijver vertelt een kort, kenmerkend of grappig verhaal vaak als introductie van een probleem of verschijnsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bewering/ standpunt/ stelling

A

de schrijver doet een uitspraak die volgens hem op twijfel of tegenspraak zou kunnen stuiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

bewijs(voering)

A

de schrijver probeert de juistheid van een stelling of theorie aan te tonen met feiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

bezwaar

A

de schrijver heeft bedenkingen tegen een eerdere bewering of argumentatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

constatering

A

de schrijver merkt iets op, stelt iets vast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

doelstelling

A

de schrijver geeft aan wat hij wil bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

hypothese

A

de schrijver veronderstelt iets wat hij nog moet bewijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

karakterisering

A

de schrijver geeft de voornaamste kenmerken van een verschijnsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

nuancering

A

de schrijver zwakt een standpunt iets af door te laten zien dat er ook andere gezichtspunten mogelijk zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ontkrachting en ontkenning verschil

A

ontkrachting: de schrijver haalt een bewering of argumentatie onderuit

ontkenning: de schrijver stelt dat een stelling niet juist is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
probleemstelling
de schrijver brengt een probleem onder woorden dat hij gaat bespreken
26
relativering
de schrijver wijst op het betrekkelijke van iets, afzwakken (nuancering)
27
tegenwerping
de schrijver maakt bezwaar of heeft bedenkingen tegen een eerdere bewering of argumentatie
28
theorie (functiewoorden)
de schrijver geeft wetenschappelijke opvattingen die losstaan van de praktijk
29
toelichting
de schrijver geeft voorbeelden of nadere uitleg om zijn opvattingen te verduidelijken
30
toepassing
de schrijver beschrijft hoe een bepaalde theorie in praktijk wordt gebracht
31
uitwerking
de schrijver werkt een algemene stelling of theorie meer in detail uit
32
vergelijking
de schrijver bespreekt overeenkomsten en verschillen tussen situaties, voorbeelden of oplossingen
33
verklaring
de schrijver legt uit hoe een bepaald verschijnsel is ontstaan
34
verslag van een onderzoek
de schrijver geeft resultaten van een onderzoek
35
voorbeelden
de schrijver verduidelijkt een bewering of verschijnsel met concrete voorbeelden
36
voorwaarde
de schrijver stelt vooraf een eis waaraan voldaan moet worden, voordat iets kan plaatsvinden
37
voorbehoud
de schrijver stemt alleen met iets in, als aan een beperkende voorwaarde is voldaan. Beperking op wat er gezegd is of wordt.
38
vraagstelling
de schrijver stelt, meestal in de inleiding, de hoofdvraag die hij in de rest van zijn artikel wil beantwoorden
39
Welke verschillende soorten argumenten zijn er?
Argumenten op basis van: 1. controleerbare feiten 2. voorbeeld 3. vergelijking (analogie) 4. ervaring (empirisch argument) 5. gezag of autoriteit (zoals ... terecht opmerkt, de schrijver beroept zich op een uitspraak van een deskundige) 6. gevolg (.., anders gebeurt er ...) 7. Nut of gewenste gevolgen ( ... is gunstig voor ...) 8. gevoel, intuïtie of emotie ( het boek is nog erg spannend) 9. algemene normen en waarden 10. geloof/ moreel argument 11. veronderstellingen (iets voorspelling voor de toekomst gebaseerd op resultaten uit het verleden) 12. vermoedens (veronderstellingen, maar subjectiever)
40
Uiteenzetting
- Objectief - Neutraal - Zakelijke schrijfstijl - Informatie wordt van meerdere kanten bekeken - Hoofdgedachte; constatering
41
Betoog
- Overtuigende tekst - Standpunt - Argumenten - Tegenargumenten + weerleggingen - Persoonlijke schrijfstijl - Hoofdgedachte; mening
42
Beschouwing
- Grotendeels objectief - Meerdere invalshoeken - Doel: opiniëren - Zakelijk en beschrijvend - Genuanceerd - Hoofdgedachte; ..., zijn er verschillende meningen over het onderwerp
43
Column
Een korte, prikkelende, persoonlijke beschouwing, die bedoeld is om te amuseren en tegelijkertijd een mening te geven. Het publiek is vooraf bekend, dus veel terminologie en jargon. Gaat in op een recente gebeurtenis
44
bevinding
constatering/ vaststelling
45
factor
medebepalend deel
46
paradox
schijnbare tegenstelling
47
proces
verloop
48
premisse
vooronderstelling dat iets waar is
49
tegenwerping
reactie op een eerdere bewering of argument
50
theorie
wetenschappelijke opvatting
51
uitweiding
een terzijde over bijzaken, waarbij men het eigenlijke onderwerp verlaat
52
uitdieping
dieper in gaan op de zaak
53
zienswijze
opvatting, mening, visie
54
voorbehoud
beperking op wat er gezegd wordt
55
verwijt
beschuldigende afkeuring
56
aanvankelijk
chronologisch verband
57
tegelijkertijd
chronologisch verband
58
als gevolg van/ ten gevolge van/ het gevolg is
oorzakelijk verband
59
het komt door
oorzakelijk verband
60
op grond van
oorzakelijk/ redengevend verband
61
door
oorzakelijk verband
62
oorzakelijk verband
waarom iets gebeurt, waarop je zelf geen invloed hebt
63
redengevend verband
je kiest er zelf voor
64
immers
redengevend verband
65
dankzij
redengevend verband
66
dat blijkt uit
redengevend verband
67
aangenomen dat
voorwaardelijk verband
68
gesteld dat
voorwaardelijk verband
69
Vergelijkend verband
+ de overtreffende of vergrotende trap
70
te wijten aan
oorzakelijk verband
71
nochtans
tegenstellend verband
72
te danken aan
oorzakelijk verband
73
derhalve
redengevend verband
74
via
doel-middelverband
75
analogie
vergelijking
76
centrale stelling
hoofdgedachte
77
causaliteit
verband tussen oorzaak en gevolg
78
consistent/ consistentie
logisch opgebouwd wat betreft de gebruikte argumenten logische redenering/ opbouw
79
expliciet
uitdrukkelijk
80
gevoelswaarde
mening of gevoel van de schrijver met betrekking tot het onderwerp
81
hyperbool
extreme overdrijving
82
impliciet
niet uitdrukkelijk in de tekst genoemd, maar wel af te leiden uit de tekst.
83
nuanceren
fijne onderscheidingen aanbrengen
84
oneigenlijk
voor een ander doel dan waarvoor het eigenlijk is bestemd
85
polemisch
met een duidelijke stellingname die vaak een meningsverschil benadrukt
86
retorische vraag
bewering als vraag geformuleerd
87
strekking
de bedoeling van de schrijver met een tekst
88
Argumentatieschema's
1. Oorzaak en gevolg (causaliteit) 2. Kenmerk of eigenschap 3. Voor- en nadelen 4. Vergelijking 5. Voorbeelden en algemene uitspraak 6. Autoriteit
89
Argumentatiestructuren
1. Enkelvoudige argumentatie: Stp -> Arg 2. Nevenschikkende argumentatie: Stp -> Arg 1 en Arg 2 (onafhankelijk) Stp -> Arg 1 - Arg 2 (afhankelijk) 3. Nevenschikkend onderschikkende argumentatie: Stp -> Arg 1 en Arg 2 -> Sub Arg 1 (Er is tenminste één subargument)
90
Tegenargument
Ontkracht het standpunt
91
Weerlegging
Ontkracht het argument
92
Onjuist beroep op oorzaak-gevolg
1. Twee zaken gebeuren na elkaar, maar dat betekent niet dat er een oorzakelijk verband is. 2. De genoemde oorzaak leidt niet per se tot het genoemde gevolg.
93
Onjuist gebruik van argumentaties
1. Onjuist beroep op oorzaak-gevolg 2. Onjuist beroep op kenmerk of eigenschap 3. Onjuist beroep op voor- en nadelen 4. Onjuist beroep op voorbeeld 5. Onjuist beroep op vergelijking: een verkeerde vergelijking 6. Onjuist beroep op autoriteit 7. Onjuist beroep op traditie
94
Onjuist beroep op voor- en nadelen
1. Overdrijven van de voor- en nadelen 2. Vals dilemma: er worden twee tegengestelde voorbeelden genoemd, de andere mogelijkheden worden buiten beschouwing gelaten.
95
Onjuist beroep op voorbeeld
Overhaaste generalisatie: op grond van één of weinig voorbeelden wordt een conclusie getrokken.
96
Onjuist beroep op traditie
Je beweert dat dingen zo moeten zijn, omdat ze altijd al zo zijn geweest zonder te kijken of het momenteel nog steeds de juiste keuze is.
97
Overtreden van een discussieregel
1. Persoonlijke aanval 2. Ontduiken van bewijslast 3. Vertekenen standpunt 4. Bespelen van het publiek: de inhoud doet er niet meer toe, alleen het effect 5. Cirkelredenering
98
Checklist betrouwbaarheid van een bron
- Is de auteur betrokken bij het conflict/ heeft hij er bepaalde belangen bij? / Is de auteur echt onpartijdig? - Waar is de bron gepubliceerd? - Wie is de doelgroep? - Hoe actueel is de bron? - Spelen er financiële belangen? - Is de auteur goed ingelezen? -> uitgebreid beschrijven van het onderwerp, jargon, de wetenschappelijke stand van zaken - Zijn de argumenten logisch, zakelijk, consistent en zonder drogredenen? - Blijft de auteur objectief? - Zijn de argumenten relevant? - Is de argumentatie toereikend en consistent? - Zijn de gegeven voorbeelden verhelderend en overtuigend? - Zijn de gegevens actueel? - Zijn de argumenten controleerbaar? - Is de argumentatie genuanceerd? (niet-eenzijdig)
99
De Volkskrant
Links georiënteerd Doelgroep: hoogopgeleide lezers/ progressieve Nederlanders Toon: kritisch progressief/ opiniërend
100
De Telegraaf
Populistisch/ centrum-rechts Eenvoudige krant met pakkende, felle koppen en harde uithalen naar de politiek.
101
De Groene Amsterdammer
Links-progressief Doelgroep: hoogopgeleide lezers die verdieping zoeken. Toon: kritisch op macht, kapitalisme, ongelijkheid Veel aandacht voor filosofie, wetenschap en literatuur.
102
Het NRC handelsblad
Neutrale houding Doelgroep: hogeropgeleiden Toon: kritisch
103
Waar heeft de aanvaardbaarheid betrekking op?
De argumentatie
104
Waar heeft de betrouwbaarheid betrekking op?
De informatie
105
Wanneer is de argumentatie aanvaardbaar?
1. Het argument is relevant; het argument past bij het standpunt en maakt het standpunt aannemelijker. 2. Het argument is consistent: alle argumenten hangen op een logische manier samen/ passen goed bij elkaar en spreken elkaar niet tegen. 3. Het argument is toereikend: de argumenten zijn inhoudelijk goed en er staan geen drogredenen in.
106
Wanneer is een uitspraak aanvaardbaar?
- Als hij in overeenstemming is met de kennis van de wereld en de stand van zaken. - Als hij direct controleerbaar is en juist blijkt te zijn. - Als hij afkomstig is van een betrouwbare bron.
107
Valide
Argument moet kloppen en van belang zijn voor het standpunt
108
Feitelijk argument
Objectief en controleerbaar. Hoeft niet per se juist te zijn.
109
Waarderend argument
Subjectief en zijn gebaseerd op meningen, gevoelens, emoties, ervaringen, normen en waarden of vermoedens.
110
Tekstdoelen
1. Informeren 2. Uiteenzetten: gericht op het uitleggen hoe iets in elkaar zit of werkt 3. Amuseren 4. Overtuigen 5. Activeren 6. Instrueren 7. Opiniëren
111
Indelingsstructuur
Inleiding: onderwerp Middenstuk: aspecten van het onderwerpen Slot: samenvatting
112
Verklaringsstructuur
Inleiding: verschijnsel Middenstuk: kenmerken/ verklaringen/ oorzaken/ redenen Kern: beste verklaring/ meest voor de hand liggende verklaring
113
Tijdstructuur/ verleden-heden(-toekomst)structuur
Inleiding: onderwerp Middenstuk: beschrijving situatie vroeger en nu Kern: conclusie en eventuele toekomst voorspelling
114
Voor- en nadelenstructuur
Inleiding: onderwerp Middenstuk: voor- en nadelen Kern: wat weegt het zwaarst?/ eindconclusie
115
Stelling-argumentenstructuur
Inleiding: standpunt schrijver Middenstuk: argumenten voor en tegen + weerlegging Kern: conclusie
116
Probleem-oplossingsstructuur
Inleiding: probleemstelling Middenstuk: waarom is het een probleem?/ wat zijn de gevolgen?/ de oorzaken van het probleem/ oplossing voor het probleem Kern: de beste oplossing
117
Vraag-antwoordstructuur
Inleiding: centrale vraag Middenstuk: antwoorden op de vraag Slot: conclusie of samenvatting
118
Het populairwetenschappelijk artikel
Legt wetenschappelijke kennis uit voor een breed publiek. Beschrijving van de laatste wetenschappelijke ontwikkeling in eenvoudige taal.
119
Het verslag
Nauwkeurige beschrijving van een gebeurtenis, activiteit of onderzoek. -> Analyserend verslag: bevat ook kritische en beschouwende opmerkingen. Subjectief.
120
Hoofdgedachte
Één zin waarin het belangrijkste wat er over het onderwerp wordt gezet is samengevat.
121
Hoe vind je de hoofdgedachte?
Bepaal het onderwerp, let hierbij vooral op de titel, inleiding en plaatjes/ tussenkopjes. Bestudeer het slot. Formuleer het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp beweert. Wat is zijn conclusie?
122
Modieuze toonzetting
Er wordt eigentijdse taal gebruikt met veel woorden of afkortingen die in de mode zijn.
123
Welke toonzettingen zijn er?
1. Formeel 2. Informeel 3. Modieus 4. Neutraal
124
Anafoor
Een aantal zinnen begint steeds met dezelfde woorden
125
Anticlimax
De elementen van een reeks nemen af in kracht: Het concert was geweldig, dat wil zeggen mooi, of liever gezegd best leuk.
126
Antithese
Twee tegenovergestelde begrippen
127
Climax
De elementen van een reeks nemen in kracht toe. Je werkt toe naar een hoogtepunt.
128
Enumeratio
Een opsomming
129
Eufemisme
Verzachtende woorden voor onaangename of harde zaken/ situaties.
130
Litotes
Ontkenning om het omgekeerde te benadrukken (Dat is niet slecht, om te zeggen als iets heel goed is)
131
Metafoor
Vergelijking waarmee een beeld wordt opgeroepen zonder de vergelijking expliciet te noemen (= beeldspraak)
132
Tautologie
Een begrip herhalen door een synoniem te gebruiken
133
Directe reden formuleren
... zei: 'Hoofdletter + rest van de zin.'
134
Hoofdletters
- Namen van heilige personen en zaken - Persoonsnamen, Aardrijkskundige namen, zaaknamen of merknamen - Namen van volken, maar niet de aanduiding van een ras of geloofsovertuiging - Feestdagen, maar de afleidingen daarvan niet (Pasen -> paasvakantie) - Historische gebeurtenissen, maar historische periodes niet (De Tweede Wereldoorlog, maar de middeleeuwen) - Letterwoorden (T-shirt)
135
Voorzetsels en werkwoorden
Een voorzetsel dat niet bij het werkwoord hoort, moet je verbinden aan het voorzetsel dat ervoor staat of met de bijwoorden er, hier, daar en waar.
136
Getallen uitschrijven
- Aaneenschrijven - Na duizend volgt een spatie (vierduizend drie) - Miljoen en miljard schrijf je altijd los ( acht miljoen) - Breuken schrijf je met een spatie (Twee derde)
137
Achter welke voorvoegsels komt een streepje?
- Niet - Oud - Ex - Non - Adjunct - Interim - Sint
138
Waar komt een koppelteken tussen?
- Samenstellingen met afkortingen - Letter, cijfer en symbolen - Gelijke delen
139
Waar moet je op letten op het formuleren van een antwoord qua grammatica?
- Het gebruik van werkwoordstijden -> staan alle werkwoorden in dezelfde tijd? - Verwijswoorden: Concrete/ tastbare voorwerpen = mannelijk Abstracte voorwerpen en woorden die eindigen op -heid, -nis, -ing, -schap, -de, -te, -ij, -ie, -iek, -ica, -theek, -tuur, -ture, -suur, -sure, -ide, -ode Maar bij persoonsaanduidingen die grammaticaal gezien onzijdig zijn, gaat het natuurlijke geslacht voor het grammatica geslacht (Het meisje haar ...) - Voorzetsel combinaties met werkwoorden: De oorzaak van ...
140
Hen of hun?
Hen: na een voorzetsel of als het een lijdend voorwerp is Hun: om bezit uit te drukken of als het een meewerkend voorwerp is en vervangbaar is door aan of voor + hen.
141
Dat of wat?
Wat: - Overtreffende trap - Iets onbepaalds (Het enige wat ik wil) - Voorgaande zin (Ik heb een boek gekregen, wat ik erg leuk vind) Dat: - Verwijst naar het-woorden
142
Met de hulp van of met behulp van?
Met de hulp van gebruik je bij mensen en dieren Met behulp van gebruik je als het over zaken gaat.
143
Te danken aan of te wijten aan?
Te danken gaan als het gaat over een positief gevolg van een menselijke handeling. Te wijten aan hoort bij een negatief gevolg.
144
Ten slotte of tenslotte?
Ten slotte als laatste woord van een opsomming Tenslotte in de zin van: uiteindelijk, per slot van rekening
145
Hoe lang of hoelang?
Hoe lang duidt een afmeting aan en hoelang geeft een tijd aan
146
Hoe vind je de hoofdgedachte?
Kijk goed in het slot. Ook wordt de hoofdgedachte vaak in de inleiding benoemd en prijsgegeven in de titel van het artikel.
147
Verschil tussen nuanceren en relativeren?
Relativeren: je bekijkt zaken in de juiste verhouding. Je vergelijkt iets met iets kleiners dat vergelijkbaar is. Doe je vaak als je iets vervelend of duur vindt, als je het dan vergelijkt met iets anders dat vervelend of duur is, dan blijkt het allemaal wel mee te vallen in werkelijkheid. Je zwakt een eerder gemaakt punt dus af door het in perspectief te plaatsen (dus meestal wordt dit aangegeven door een tegenstellend verband) Je bekijkt dingen in een groter geheel, vergelijkt met andere dingen en dan kijkt of het nog steeds zo erg is. In vergelijking tot anderen. Nuanceren: verduidelijken door meer details te geven.
148
Waar moet je naar kijken als er om stilistische kenmerken worden gevraagd?
Je beoordeelt de schrijfstijl door te kijken naar: - woordkeus - zinsopbouw - taalgebruik (is het taalgebruik onverzorgd? is het taalgebruik gepast? bevat het veel vaktermen?) - is er een persoonlijke schrijfstijl? - Is de schrijfstijl formeel of informeel? - Beeldspraak - Objectief of subjectief - Stijlfiguren: hyperbool, metafoor, ironie
149
Verschil woordgroep en zinsgedeelte?
Zodra er een persoonsvorm in staat is het een zinsgedeelte.
150
Framing
- Vaak te herkennen aan stijlfiguren en beeldspraak - Bepaalde woorden worden expres gebruikt vanwege het beeld dat ze oproepen. De woorden roepen een bepaald gevoel op.
151
Relevantie van de argumenten en het scenario
Is het argument bruikbaar voor het gegeven scenario?