Examenwoorden Flashcards

(54 cards)

1
Q

Conform

A

Volgens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ten laste leggen

A

Beschuldigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kanttekening

A

Commentaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Faciliteren

A

In de gelegenheid stellen, vergemakkelijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Opzienbarend

A

Sensationeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ongegeneerd

A

Schaamteloos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Onthutsend

A

Verbijsterend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Gerenommeerd

A

zeer bekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Duiding

A

Betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Beteugelen

A

In toom houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Billijken

A

Goedkeuren, gepast vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Nuancering

A

Fijn onderscheid; iets meer afgewogen voorstelling van zaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vete

A

Ruzie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Signaleren

A

Aan de orde stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Demagogie

A

Poging om met retoriek het gedrag en denkwijze van het volk te beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Genuanceerd

A

Niet eenzijdig, van twee kanten bekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Laatdunkend

A

Denigrerend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Parabel

A

Symbolisch verhaal waaruit je kunt leren hoe je moet leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Afkalvend

A

Steeds minder wordend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Cumulatief

A

Zich opstapelend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Stramien

A

Patroon, model

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Commotie

23
Q

Kardinale

A

Belangrijkste, cruciale

24
Q

Concessies doen

A

Een beetje toegeven

25
Diametraal
Lijnrecht
26
Gedegen
Grondig, goed doordacht
27
Jegens
Tegen, ten aanzien van
28
Gepeupel
Het sociaal laagste volk
29
Erudiet
Veel kennis hebben
30
Relaas
Verhaal, verslag
31
Begenadigd
Talentvol
32
Omzichtig
Bedachtzaam
33
Wrevel
Bitterheid
34
Consensus
Overeenstemming van mening
35
Discrepantie
Verschil, afwijking waardoor dingen niet meer met elkaar kloppen
36
Erbarmelijk
Medelijden opwekkend, gebrekkig
37
Hekelen
Scherp bekritiseren
38
Prompt
Meteen, snel
39
Opvijzelen
Beter maken
40
Veinzen
Doen alsof
41
Ontwaren
In het oog krijgen, bespeuren
42
Precair
Bedenkelijk, zorgelijk
43
Duiding
Interpretatie, opvatting, verklaring
44
Pareren
Afwenden, afweren
45
Prat gaan op iets
Duidelijk trots zijn op iets
46
Weerwil
Ondanks, tegenzin
47
Stroken met
Met elkaar kloppen, komt overeen met
48
Analogie
Een overeenkomst tussen twee of meer gegevens
49
Consistent
Constant, samenhangend
50
Impliciet
Niet uitdrukkelijk gezegd of erbij geschreven, maar wel in het gezegde of geschrevene opgesloten liggend
51
Oneigenlijk
Voor iets anders dan waar het voor bedoeld is
52
Premisse
De veronderstelling dat iets waar is
53
Retorische vraag
Een stijlfiguur waarbij iemand een vraag stelt zonder een antwoord te verwachten
54
Strekking
Bedoeling, betekenis