extra voc Flashcards
(44 cards)
1
Q
een boog
A
un arc
2
Q
pijlen
A
des flèches (f.)
3
Q
de frisbee
A
le disque volant
4
Q
overlopen, afleggen
A
parcourir
4
Q
voelen, ervaren
A
ressentir
5
Q
het uithoudingvermogen
A
l’endurance (f.)
5
Q
de dijk
A
la digue
6
Q
vissen
A
faire de la pêche
7
Q
vangen
A
attraper
8
Q
tweedehands
A
seconde main
9
Q
de slag
A
le coup
10
Q
de tegenpartij
A
l’équipe adverse (f.)
11
Q
voorlopig
A
provisoire
12
Q
de ochtendsnack
A
la collation de matin
13
Q
op verkenning gaan
A
partir en exploraion
14
Q
een reidweg
A
un itinéraire
15
Q
een trektocht
A
une randonnée
16
Q
meenemen
A
emporter
17
Q
een kegel
A
une quille
18
Q
een haartje
A
un poil
19
Q
het fluitsignaal
A
le coup de sifflet
20
Q
blijven
A
demeurer
21
Q
de ploeggenoten, de teamgenoten
A
les coéquipiers (m.)
22
Q
voorspelbaar
A
prévisible
23
een bordspel
un jeu de plateau
24
het opstellen
la rédactoin
25
opstellen
rédiger
26
bevestigen
confirmer
27
neutraal
neutre
28
een ganzenbord
un jeu de l'oie
29
de dobbelsteen gooien
lancer le dé
30
zich onstpannen
se divertir
31
een videospel spelen
jouer à un jeu vidéo
32
de trend
la tendance
33
opladen
recherger
34
opnemen
enregistrer²
35
de sfeer
l'atmosphère (f.)
36
plechteg
solennel(le)
37
het stro
la paille
38
jaarlijks
annuel(le)
39
achter de schermen
dans les coulisses
40
een kerstboom
un sapin de Noël
41
en bisschop
un évêque
42
een hoogtepunt
un apogée