voc D1 Flashcards
(98 cards)
1
Q
adrenaline
A
l’adrénaline (f.)
2
Q
een avontuur
A
une avonture
3
Q
een competitie
A
une compétition
4
Q
een ploeg, een team
A
une équipe
5
Q
een ervaring
A
une expérience
6
Q
een risico
A
un risque
7
Q
een piste
A
une piste
8
Q
een sportzaal
A
une salle de sport
9
Q
vermoeiend
A
fatigant(e)
10
Q
fysiek
A
physique
11
Q
lievelings-
A
préféré(e)
12
Q
sportief
A
sportif/sportive
13
Q
rustig
A
tranquille
14
Q
lopen
A
courir
15
Q
ontdekken
A
découvrer
16
Q
(aan sport) doen
A
faire du/de la/de l’ + sport
17
Q
de ontspanning
A
la détente
18
Q
(balsport) doen
A
jouer au/à la/à l’ + sport de ballon
19
Q
een sport beoefenen
A
participer le/la (+ sport)
20
Q
voor iedereen
A
à la portée de tous
21
Q
buiten
A
à l’extérieur
22
Q
binnen
A
à l’intérieur
23
Q
atletiek
A
l’athlétisme (m.)
24
Q
badminton
A
le badminton
25
basketbal
le basketball
26
beachvolleybal
le beachvolley
27
horde lopen
la course de haies
28
wielrennen
le cyclisme
29
paardrijden
l'équitation (f.)
30
klimmen
l'escalade (f.)
31
voetbal
le football
32
golf
le golf
33
handbal
le handball
34
judo
le judo
35
kayaken
le kayaking
36
wandelen
la marche
37
zwemmen
la natation
38
rugby
le rugby
39
poolstokspringen
le saut à la perche
40
hoog springen
le saut en hauteur
41
skieën
le ski
42
tennis
le tennis
43
pijl en boog
le tir à l'arc
44
volleybal
le volleyball
45
een bal (klein)
une balle
46
een bal (groot)
un ballon
47
een stok
un bâton
48
een doel
un but
49
een ploeggeest
un ésprit d'équipe
50
de/het fairplay
le fairplay
51
een match
un match
52
een net
un filet
53
het materiaal
le matériel
54
een mand, een korf
un panier
55
een strand
une plage
56
een zwembad
une piscine
57
een racket
une raquette
58
een set
un set
59
een groepssport
un sport collectif
60
een teamsport
un sport d'équipe
61
een individuele sport
un sport individuel
62
een stadion
un stadion
63
een terrain
un terrain
64
een pluimpje
un volant
65
winnen
gagner
66
deelnemen (aan)
participer à
67
passes geven
faire des passes
68
verliezen
perdre
69
de bal gooien
lancer le ballon
70
in openlucht
en plein air
71
een doelpunt maken
marquer un but
72
een punt scoren
marquer un point
73
op gras
sur herbe
74
op het strand
sur plage
75
sportschoenen
des baskets (f.)
76
een pet
une casquette
77
wandelschoenen
des chaussures de randonnées (f.)
78
een zonnecrème
une crème solaire
79
een vertrek
un départ
80
een drinkfles
une gourde
81
een tussendoortje
un gouter
82
een zonnebril
des lunnettes de soleil (f.)
83
gesloten schoenen
des chaussures de fermées (f.)
84
een paar
une paire
85
een volledige open schoen
un nu-pieds
86
een picknick
un piquenique
87
een fleecetrui
un polaire
88
een trui
un pull
89
een terugkeer
un retour
90
sandalen
des sandeles (f.)
91
regenkleding
un vêtement de pluie
92
wandelen, stappen
marcher
93
besteden (aan)
consacrer (à)
94
aangezien
étant donné que
95
wanneer
lorsque
96
terwijl
pendant que
97
aangezien
puisque
98
zo...dat
tellement...que