verbes Flashcards
(131 cards)
1
Q
houden van
A
aimer
2
Q
toevoegen
A
avouer
3
Q
mislukken, niet slagen
A
échouer
4
Q
huren
A
louer
5
Q
begroeten,zwaaien
A
saluer
6
Q
verdergaan
A
continuer
7
Q
verminderen
A
diminuer
8
Q
uitdelen
A
distribuer
9
Q
wennen aan
A
habituer
10
Q
situeren
A
situer
11
Q
doden
A
tuer
12
Q
schitteren, schijnen
A
briller
13
Q
aanraden
A
conseiller
14
Q
aankleden
A
habiller
15
Q
werken
A
travailler
16
Q
winnen
A
gagner
17
Q
verzorgen
A
soigner
18
Q
onderlijnen
A
soulingner
19
Q
creëren
A
créer
20
Q
navigeren, varen
A
naviguer
21
Q
vervoegen
A
conjuguer
22
Q
aanvallen
A
attaquer
23
Q
ontbreken, missen
A
manquer
24
Q
uitleggen
A
expliquer
25
opmerken
remarquer
26
appreciëren
apprécier
27
studeren
étudier
28
roepen
crier
29
kopiëren
kopier
30
trouwen
marier
31
vergeten
oublier
32
bedanken
remercier
33
controleren
vérifier
34
plaatsen
placer
35
aankondigen
annoncer
36
vooruitgaan
avancer
37
beginnen
commencer
38
uitwissen
effacer
39
gooien
lancer
40
bedreigen
menacer
41
uitspreken
prononcer
42
eten
manger
43
bewegen
bouger
44
veranderen
changer
45
verbeteren
corriger
46
verhuizen
déménager
47
oordelen
juger
48
aanmoedigen
encourger
49
eisen
exiger
50
logeren
loger
51
mengen
mélanger
52
zwemmen
nager
53
sneeuwen
neiger
54
delen
partager
55
opruimen
ranger
56
reizen
voyager
57
vervolledigen
compléter
58
hopen
espérer
59
bezitten
posséder
60
herhalen
répéter
61
heersen
régner
62
beschermen
protéger
63
verkiezen, liever hebben
préférer
64
omhoogsteken, opheffen
lever
65
wegen
peser
66
bezoeken
promener
67
gaan wandelen
se promener
68
schillen
peler
69
vriezen
geler
70
kopen
acheter
71
bellen, roepen, noemen
appeler
72
heten
s'appeler
73
terugbellen
rappeler
74
zich herinneren
se rappeler
75
werpen
jeter
76
teruggooien, afwijzen
rejeter
77
betalen
payer
78
proberen
essayer
79
afdrogen
essuyer
80
drukken, duwen
appuyer
81
zich vervelen
s'ennuyer
82
gebruiken
employer
83
schoonmaken
nettoyer
84
verwittigen
avertir
85
kiezen
choisir
86
groeien
grandir
87
verdikken
grosssir
88
gehoorzamen
obéir
89
vermageren
maigrir
90
nadenken
réfléchir
91
invullen
remplir
92
slagen
réussir
93
verouderen
viellir
94
vertrekken
partir
95
voelen, ruiken
sentir
96
liegen
mentir
97
slapen
dormir
98
opdienen, bedienen
servir
99
buitegaan
sortir
100
bedekken
courir
101
ontdekken
découvrir
102
openen
ouvrir
103
aanbieden
offrir
104
lijden
souffrir
105
blozen
rougir
106
(be) ëindigen
finir
107
teruggeven
rendre
108
wachten
attendre
109
verdedigen
défendre
110
zich verdedigen
se défendre
111
afhangen van
dépendre de
112
naar beneden gaan, uitstappen
descendre
113
horen
entendre
114
beweren
prétendre
115
verliezen
perdre
116
(be) antwoorden
répondre
117
verkopen
vendre
118
rijden, brengen
conduire
119
bouwen
construire
120
koken, bakken
cuire
121
verwoesten
détruire
122
vertalen
traduire
123
produceren
produire
124
schilderen, verven
peindre
125
vrezen
craindre
126
bereiken
atteindre
127
uitdoen, doven
éteindre
128
beklagen
plaindre
129
bereiken, bijvoegen, samenvoegen
joindre
130
klagen over
se plaindre de
131
zich voegen bij
rejoindre