extra woordenschat Sport Flashcards
(85 cards)
1
Q
un sport
A
een sport
2
Q
pratiquer un sport
A
een sport beoefenen
3
Q
un sport d’hiver
A
een wintersport
4
Q
l’athlétisme
A
de atletiek
5
Q
l’escalade
A
het klimmen
6
Q
la chasse
A
het jagen
7
Q
la course à pied
A
lopen
8
Q
la gymnastique
A
het turnen
9
Q
la marche
A
het wandelen
10
Q
la natation
A
het zwemmen
11
Q
la pêche
A
het vissen
12
Q
la petanque
A
het petanquen
13
Q
la voile
A
het zeilen
14
Q
le badminton
A
het badminton
15
Q
le base-ball
A
het honkbal
16
Q
le basket-ball
A
het basketbal
17
Q
le criquet
A
het cricket
18
Q
le cyclisme
A
het wielrennen
19
Q
le football / le foot
A
het voetbal
20
Q
le football américain
A
het Amerikaans voetbal
21
Q
le handball
A
het handbal
22
Q
le hockey
A
het hockey
23
Q
le jogging
A
het joggen
24
Q
le judo
A
het judo
25
le karaté
het karakte
26
le kitesurf
het kitesurfen
27
le rugby
het rugby
28
le snowboard
het snowboarden
29
le surf
het surfen
30
le tennis
het tennis
31
le tennis de table
het tafeltennis
32
le volley-ball
het volleybal
33
la musculation
de krachttraining
34
le volant
het badminton
35
le footing
het joggen
36
l'équitation
het paardrijden
37
la lutte
het worstelen
38
la planche à voile
het windsurfen
39
la plongée sous-marine
het duiken
40
le cyclotourisme
het wielertoerisme
41
le patin à roulettes
het rolschaatsen
42
le patinage (sur glace)
het (ijs) schaatsen
43
le ski alpin
het skiën
44
le ski de fond
het langlaufen
45
le ski nautique
het waterskiën
46
le vélo tout terrain
het moutainbiken
47
une piscine
een zwembad
48
un vestiaire
een kleedkamer
49
un casier
een afsluitbaar kastje
50
une piste
een piste
51
un terrain
een veld, grasmat
52
un court, un terrain (de tennis)
een (tennis)baan
53
un parcours de golf
een golfterrein
54
un champ de course(s)
een renbaan, piste
55
un ring
een (boks)ring
56
une piste de ski
een skipiste
57
un terrain de sport
een sportveld
58
jeter
gooien
59
frapper
slaan
60
attraper
vangen
61
frapper du pied, donner un coup de pied
trappen
62
passer
een pas geven
63
faire une tête
koppen
64
battre
verslaan, overwinnen
65
gagner
winnen
66
l'entraînement
de training
67
marquer
scoren
68
perdre
verliezen
69
s'entraîner
trainen
70
sportif, sportive
sportief
71
un amateur, une amatrice
een liefhebber, amateur
72
un champion, une championne
een kampioen
73
un championnat
een kampioenschap
74
un gagnant, une gagnante
een winnaar, winnares
75
un match / un concours
een wedstrijd, match
76
un perdant, une perdante
een verliezer
77
un record
een record
78
un/une athlète
een atleet
79
une coupe
een beker
80
une équipe
een ploeg
81
la ligne d'arrivée
de eindstreep
82
mener
de leiding hebben, eerst staan
83
un exploit
een topprestatie
84
un vainqueur
een (over)winnaar
85
un match nul
een gelijkspel