structuren Flashcards
1
Q
je m’appelle …
A
ik heet …
2
Q
comment tu t’appelles
A
hoe heet je
3
Q
je suis
A
ik ben
4
Q
tu as quel âge
A
hoe oud ben je
5
Q
j’ai … ans
A
ik ben … jaar
6
Q
j’habite à …
A
ik woon in …
7
Q
j’habite rue de …
A
ik woon in de … straat
8
Q
au numéro …
A
op nummer …
9
Q
j’habite en …
A
ik woon in …
10
Q
je suis Belge
A
ik ben Belg
11
Q
je ne comprends pas
A
ik begrijp het niet
12
Q
pas trop vite, s’il vous plaît
A
niet te snel, alstublieft
13
Q
je peux parler à …
A
kan ik spreken met …
14
Q
qui est à l’appareil
A
wie heb ik aan de lijn
15
Q
voici … / voilà …
A
ziehier …/ ziedaar …
16
Q
tu habites où
A
waar woon je
17
Q
j’habite (à) (en) …
A
ik woon in (te) …
18
Q
je porte …
A
ik draag …
19
Q
je mets …
A
ik trek … aan
20
Q
je suis malade
A
ik ben ziek
21
Q
j’ai mal à la tête
A
ik heb hoofdpijn
22
Q
j’ai mal au ventre
A
ik heb buikpijn
23
Q
j’ai mal aux dents
A
ik heb tandpijn
24
Q
j’ai les cheveux noirs
A
ik heb zwart haar
25
j'ai les yeux bruns
ik heb bruine ogen
26
je porte des lunettes
ik draag een bril
27
au premier étage
op de eerste verdieping
28
où sont les toilettes, s'il vous plaît
waar is de wc alstublieft
29
surfer sur l'internet
surfen op het internet
30
j'aime ...
ik hou van ...
31
je n'aime pas ...
ik hou niet van ...
32
j'ai gagné
ik heb gewonnen
33
je fais du basket
ik basket
34
je joue du piano
ik speel piano
35
je joue de la guitare
ik speel gitaar
36
je joue à la balle
ik speel met de bal
37
je joue au foot
ik speel voetbal
38
je joue aux cartes
ik speel met de kaarten
39
madame Leen
juf Leen
40
monsieur Leo
meester Leo
41
je prends le bus
ik neem de bus
42
je vais à pied
ik ga te voet
43
je vais en avion / bateau
ik ga met het vliegtuig / boot
44
je vais en/ à vélo
ik ga met de fiets
45
c'est en Belgique
het ligt in België
46
c'est à Paris
het ligt/is in Parijs
47
on y va
we vertrekken
48
prenez la première, deuxième, ...
neem de eerste, tweede, ...
49
rue à droite/ gauche
straat rechts/ links
50
où est ...
waar is ... / waar bevindt zich ...
51
je cherche ...
ik zoek ...
52
je voudrais ...
ik wil graag ... / ik zou (graag) willen ...
53
ça fait combien
hoeveel kost het
54
ça fait huit euros
het kost 8 euro
55
un kilo de ...
een kilo ...
56
cent grammes de ...
100 gram ...
57
ça va
gaat het
58
ça va bien
het gaat goed
59
et toi / vous
en met jou / u
60
comment ça va
hoe gaat het
61
salut
dag
62
au revoir
tot (weer) ziens
63
à demain
tot morgen
64
à bientôt
tot binnenkort
65
non, merci
neen, danku
66
de rien
graag gedaan / zonder dank
67
c'est chouette
't is tof
68
formidable
geweldig
69
bon anniversaire
gelukkige verjaardag
70
bonne chance
veel geluk
71
s'il te plaît
alsjeblieft
72
pardon
pardon, sorry
73
excusez-moi
excuseer mij, sorry
74
je suis heureux / heureuse
ik voel mij gelukkig
75
j'ai peur
ik heb bang / ik heb schrik
76
d' accord
akkoord
77
c'est intéressant
het is interessant
78
je voudrais du pain
ik zou (graag) brood willen
79
je voudrais de la salade
ik zou sla willen
80
je voudrais des croissants
ik zou croissants willen
81
j'ai envie de/ d' ...
ik heb zin in ...
82
j'ai envie de chocolat
ik heb zin in chocolade
83
j'ai envie d'eau
ik heb zin in water
84
j'ai mangé du jambon
ik heb hesp gegeten
85
j'ai mangé de la viande
ik heb vlees gegeten
86
86
j'ai mangé des champignons
ik heb paddenstoelen gegeten
87
santé
gezondheid/ proost
88
in verre de / d' ...
een glas ...
89
une tasse de / d' ...
een kopje ...
90
une bouteille de / d' ...
een fles ...
91
à table
aan tafel
92
bon appétit
smakelijk
93
passe-moi la viande, s'il te plaît
geef mij het vlees door, aub
94
encore un peu de ...
nog een beetje ...
95
c'est bon
het is lekker / goed
96
j'ai faim
ik heb honger
97
j'ai soif
ik heb dorst
98
au printemps
in de lente
99
en été
in de zomer
100
en automne
in de herfst
101
en hiver
in de winter
102
aujourd'hui, nous sommes ...
vandaag is het ...
103
le premier mars
1 maart
104
le trois juin
3 juni
105
il est midi
het is middag
106
il est minuit
het is middernacht
107
ilest quelle heure
hoe laat is het
108
il est une heure
het is 1 uur
109
il est deux heures et demie
het is half 3
110
il est sept heures dix
het is 10 over 7
111
à quelle heure
hoe laat
112
à neuf heures
om 9 uur
113
joyeux Noël
vrolijk kerstfeest
114
bonne année
gelukkig nieuwjaar
115
quel temps fait-il
welk weer is het
116
il fait beau
het is mooi weer
117
il fait chaud
het is warm
118
il fait mauvais
het is slecht weer
119
il fait froid
het is koud
120
il y a du vent
er is wind
121
il y a du soleil
er is zon
122
il pleut
het regent
123
il va pleuvoir
het gaat regenen
124
il neige
het sneeuwt
125
il va neiger
het gaat sneeuwen
126
il faut
we moeten / je moet / het moet
127
c'est fini
het is gedaan / het is voorbij
