woordenschat Flashcards
(554 cards)
1
Q
un nom
A
een naam
2
Q
un prénom
A
een voornaam
3
Q
s’appeler
A
heten
4
Q
un âge
A
een leeftijd
5
Q
un anniversaire
A
een verjaardag
6
Q
une adresse
A
een adres
7
Q
une rue
A
een straat
8
Q
une place
A
een plein
9
Q
un numéro
A
een nummer
10
Q
une ville
A
een stad
11
Q
un village
A
een dorp
12
Q
un pays
A
een land
13
Q
la Belgique
A
België
14
Q
la Flandre
A
Vlaanderen
15
Q
la Wallonie
A
Wallonië
16
Q
la France
A
Frankrijk
17
Q
l’Europe
A
Europa
18
Q
habiter
A
wonen
19
Q
le néerlandais
A
het Nederlands
20
Q
le français
A
het Frans
21
Q
l’anglais
A
het Engels
22
Q
un portable
A
een gsm
23
Q
un message
A
een sms
24
Q
un téléphone
A
een telefoon
25
téléphoner
telefoneren
26
une famille
een familie
27
un frère
een broer
28
une sœur
een zus
29
des parents
ouders
30
un père
een vader
31
un papa
een papa
32
une mère
een moeder
33
une maman
een mama
34
des grands-parents
grootouders
35
un grand-père
een grootvader
36
une grand-mère
een grootmoeder
37
un enfant
een kind
38
un bébé
een baby
39
un fils
een zoon
40
une fille
een dochter
41
une tante
een tante
42
un oncle
een nonkel
43
un ami
een vriend
44
une amie
een vriendin
45
un copain
een vriend
46
une copine
een vriendin
47
un garçon
een jongen
48
des vêtements
kleren
49
une chemise
een hemd
50
un pull
een trui
51
un pantalon
een broek
52
un jeans
een jeans
53
un short
een short
54
une robe
een jurk
55
une jupe
een rok
56
un T-shirt
een T-shirt
57
une veste
een vest
58
un pyjama
een pyjama
59
des chaussures
schoenen
60
des baskets
sportschoenen
61
des bottes
laarzen
62
des chaussettes
sokken
63
porter
dragen
64
mettre
aantrekken
65
(s') habiller
(zich) kleden
66
un docteur
een dokter
67
un mèdicament
een geneesmiddel
68
un hôpital
een ziekenhuis
69
un malade
een zieke
70
une têtê
een hoofd
71
une bouche
een mond
72
un nez
een neus
73
un œil
een oog
74
des yeux
ogen
75
une oreille
een oor
76
des cheuveux
haren
77
une dent
een tand
78
un ventre
een buik
79
un dos
een rug
80
une jambe
een been
81
un pied
een voet
82
un genou
een knie
83
un bras
een arm
84
une main
een hand
85
un doigt
een vinger
86
grand / grande
groot
87
petit / petite
klein
88
blond / blonde
blond
89
roux / rousse
ros
90
long / longue
lang
91
court / courte
kort
92
beau / belle
mooi
93
des lunettes
een bril
94
un appartement
een appartement
95
une maison
een huis
96
une chambre
een kamer
97
une cuisine
een keuken
98
un garage
een garage
99
un jardin
een tuin
100
un living
een woonkamer
101
une salle de bains
een badkamer
102
les toilettes
het toilet
103
un étage
een verdieping
104
une armoire
een kast
105
un bureau
een bureau
106
une table
een tafel
107
une chaise
een stoel
108
un lit
een bed
109
une lampe
een lamp
110
une douche
een douche
111
une porte
een deur
112
une fenêtre
een raam
113
un fauteuil
een zetel
114
un voisin
een buurman
115
une voisine
een buurvrouw
116
un jeu
een spel
117
un ordinateur
een computer
118
l'internet
het internet
119
un e-mail
een e-mail
120
une balle
een bal (klein)
121
un ballon
een bal (groot)
122
le cinéma
de bioscoop
123
un film
een film
124
une télé
een tv
125
une radio
een radio
126
un CD
een cd
127
un DVD
een dvd
128
un voyage
een reis
129
une valise
een valies
130
les vacances
de vakantie
131
une promenade
een wandeling
132
un match
een match
133
le foot, le football
voetbal
134
le tennis
tennis
135
le basket
basketbal
136
la gym
het turnen
137
le vélo
het fietsen
138
la musique
de muziek
139
une chanson
een liedje
140
faire du sport
een sport beoefenen
141
jouer
spelen
142
se promener
wandelen
143
nager
zwemmen
144
danser
dansen
145
chatter
chatten
146
surfer
surfen
147
une école
een school
148
un directeur
een directeur
149
une directrice
een directrice
150
un prof
een leraar
151
une prof
een lerares
152
un élève
een leerling
153
une élève
een leerlinge
154
une classe
een klas
155
un banc
een bank
156
un bureau
een lessenaar, een bureau
157
un tableau
een bord
158
un cahier
een schrift
159
une feuille
een blad
160
une livre
een boek
161
un (ordinateur) portable
een laptop
162
une photo
een foto
163
un stylo
een pen
164
un crayon
een potlood
165
une gomme
een gom
166
un mot
een woord
167
une phrase
een zin
168
un texte
een tekst
169
une page
een bladzijde
170
un devoir
een huiswerk
171
un exercice
een oefening
172
une leçon
een les
173
une faute
een fout
174
apprendre
leren
175
lire
lezen
176
écrire
schrijven
177
écouter
luisteren
178
regarder
kijken
179
commencer
beginnen
180
travailler
werken
181
parler
praten
182
raconter
vertellen
183
un avion
een vliegtuig
184
un bateau
een boot
185
un (auto)bus
een (auto)bus
186
une moto
een motor
187
le métro
de metro
188
un train
een trein
189
un tram
een tram
190
un vélo
een fiets
191
une voiture
een auto
192
un camion
een vrachtwagen
193
un carrefour
een kruispunt
194
un rond-point
een rotonde
195
un agent de police
een politieagent
196
tout droit
rechtdoor
197
à gauche
naar links
198
à droite
naar rechts
199
un magasin
een winkel
200
un supermarché
een supermarkt
201
le prix
de prijs
202
la caisse
de kassa
203
un euro
een euro
204
un cent
een cent
205
un kilo
een kilo
206
un bouteille
een fles
207
un cadeau
een geschenk
208
ouvert
open
209
fermé
gesloten
210
acheter
kopen
211
vendre
verkopen
212
payer
betalen
213
Bonjour, Madame
dag mevrouw
214
Bonjour, Monsieur
dag meneer
215
Bonjour, Mademoiselle
dag juffrouw
216
merci
bedankt, dank u
217
merci beaucoup
hartelijk bedankt
218
merci bien
dankuwel
219
heureux, heureuse
gelukkig
220
malheureux, malheureuse
ongelukkig
221
triste
droevig, triestig
222
content, contente
blij
223
sympa
sympathiek
224
bien-mal
heel slecht
225
amoureux, amoureuse
verliefd
226
aimer
leuk vinden
227
un légume
een groente
228
une salade
een sla
229
une tomate
een tomaat
230
une carotte
een wortel
231
un champignon
een paddenstoel
232
un fruit
een vrucht
233
une pomme
een appel
234
une banane
een banaan
235
une orange
een sinaasappel
236
un kiwi
een kiwi
237
un pain
een brood
238
une baguette
een stokbrood
239
un croissant
een croissant
240
la viande
het vlees
241
la charcuterie
de fijne vleeswaren
242
le jambon
de hesp
243
une tartine
een boterham
244
la confiture
de jam
245
le fromage
de kaas
246
le beurre
de boter
247
un œuf
een ei
248
le sucre
de suiker
249
la soupe
de soep
250
un poisson
een vis
251
des frites
frieten
252
une pomme de terre
een aardappel
253
des spaghettis
spaghetti
254
une pizza
een pizza
255
une sauce
een saus
256
la mayonnaise
de mayonaise
257
un dessert
een dessert
258
une glace
een ijsje
259
le chocolat
de chocolade
260
manger
eten
261
le vin
de wijn
262
l'eau
het water
263
le lait
de melk
264
une bière
een bier(tje)
265
une limonade
een limonade
266
un coca
een cola
267
un jus de fruits
een fruitsap
268
un café
een koffie
269
un thé
een thee
270
un chocolat (chaud)
een (warme) chocolademelk
271
boire
drinken
272
un repas
een maaltijd
273
un petit déjeuner
een ontbijt
274
un dîner
een middagmaal
275
un souper
een avondmaal
276
un menu
een menu
277
une assiette
een bord
278
une tasse
een kopje
279
un verre
een glas
280
une fourchette
een vork
281
une cuillère / une cuiller
een lepel
282
un couteau
een mes
283
un restaurant
een restaurant
284
mettre la table
de tafel dekken
285
avoir faim
honger hebben
286
avoir soif
dorst hebben
287
un an
een jaar
288
une année
een jaar (duur)
289
printemps
de lente
290
l'été
de zomer
291
l'automne
de herfst
292
l'hiver
de winter
293
un mois
een maand
294
janvier
januari
295
février
februari
296
mars
maart
297
avril
april
298
mai
mei
299
juin
juni
300
juillet
juli
301
août
augustus
302
septembre
september
303
octobre
oktober
304
novembre
november
305
decembre
december
306
une semaine
een week
307
lundi
maandag
308
mardi
dinsdag
309
mercredi
woensdag
310
jeudi
donderdag
311
vendredi
vrijdag
312
samedi
zaterdag
313
dimanche
zondag
314
un week-end
een weekend
315
aujourd'hui
vandaag
316
hier
gisteren
317
demain
morgen
318
le temps
de tijd
319
la date
de datum
320
un jour
een dag
321
une journée
een dag (duur)
322
le matin
de ochtend
323
midi
de middag
324
l'aprés-midi
de namiddag
325
le soir
de avond
326
la nuit
de nacht
327
minuit
middernacht
328
une heure
een uur
329
une minute
een minuut
330
une seconde
een seconde
331
après
na
332
avant
voor
333
déja
al
334
tard
laat
335
tôt
vroeg
336
maintenant
nu
337
tout de suite
onmiddelijk
338
jamais, ne ... jamais
nooit
339
jusqu'à
tot
340
toujours
altijd
341
une fois
een keer
342
une fête
een feest
343
Pâques
Pasen
344
Noël
Kerstmis
345
le nouvel an
Nieuwjaar
346
le carnaval
carnaval
347
une entrée
een ingang
348
une sortie
een uitgang
349
un coin
een hoek
350
un mètre
een meter
351
un kilomètre
een kilometer
352
où
waar
353
ici
hier
354
là
daar
355
droit, droite
rechts, rechter-
356
gauche
links, linker-
357
à côté de
naast
358
près de
dichtbij
359
loin de
ver van
360
derrière
achter
361
devant
voor
362
entre
tussen
363
contre
tegen
364
dans
in
365
sous
onder
366
sur
op
367
à
naar, te/in, aan/met/naar/tegen, na bepaalde ww
368
entrer
binnenkomen
369
sortir
buitengaan
370
la nature
de natuur
371
un arbre
een boom
372
une fleur
een bloem
373
la mer
de zee
374
l'eau
het water
375
un bois
een bos
376
une feuille
een blad
377
la campagne
het platteland
378
une montagne
een berg
379
un animal
een dier
380
un chat
een kat
381
un chien
een hond
382
un lapin
een konijn
383
un poisson
een vis
384
un oiseau
een vogel
385
un cheval
een paard
386
une vache
een koe
387
un cochon
een varken
388
un coq
een haan
389
une poule
een kip
390
le temps
het weer
391
le vent
de wind
392
le soleil
de zon
393
un parapluie
een paraplu
394
la neige
de sneeuw
395
aider
helpen
396
aller
gaan
397
s'amuser
zich amuseren
398
s'arrêter
stoppen
399
arriver
aankomen
400
attendre
wachten
401
avoir
hebben
402
chanter
zingen
403
chercher
zoeken
404
comprendre
begrijpen, versta
405
compter
tellen
406
connaître
kennen
407
courir
lopen
408
devoir
moeten
409
dire
zeggen
410
donner
geven
411
dormir
slapen
412
entendre
horen
413
être
zijn
414
faire
doen, maken
415
fermer
sluiten
416
se laver
zich wassen
417
se lever
opstaan
418
mettre
plaatsen, zetten
419
montrer
tonen
420
ouvrir
openen, opendoen
421
penser à
denken aan
422
prendre
nemen
423
pouvoir
mogen, kunnen
424
rentrer
(terug) naar huis gaan
425
rester
blijven
426
savoir
kennen, weten
427
sortir
buitengaan
428
tomber
vallen
429
trouver
vinden
430
venir
komen
431
voir
zien
432
vouloir
willen
433
avec
met
434
chez
bij
435
de/d'
van
436
en
met (de trein)
437
en
in (Frankrijk)
438
pour
voor, om te
439
sans
zonder
440
le, la , l'
de, het (enk)
441
les
de (meervoud)
442
un, une
een
443
chaud, chaude
warm
444
froid, froide
koud
445
jeune
jong
446
vieux, vieille
oud
447
bon, bonne
goed
448
mauvais, mauvaise
slecht, niet goed
449
fort, forte
sterk
450
joli, jolie
mooi, aardig, lief
451
nouveau, nouvelle
nieuw
452
gentil, gentille
aardig, lief
453
blanc, blanche
wit
454
noir, noire
zwart
455
bleu, bleue
blauw
456
vert, verte
groen
457
rouge
rood
458
jaune
geel
459
orange
oranje
460
brun, brune
bruin
461
gris, grise
grijs
462
rose
roze
463
mauve
paars
464
qui
wie
465
quoi
wat
466
que
wat
467
qu'est-ce que
wat
468
pourquoi
waarom
469
comment
hoe, waarmee
470
quand
wanneer
471
où
waar
472
combien
hoeveel
473
quel, quelle
welk(e)
474
aussi
ook
475
beaucoup
veel
476
bien
goed
477
encore
nog
478
mal
slecht
479
moins
minder
480
non
nee
481
oui
ja
482
ne ... pas
niet
483
ne ... pas de:d'
geen
484
peu
weining
485
peut-être
misschien
486
plus
meer
487
très
heel, zeer
488
trop
te, teveel
489
vite
snel, vlug
490
tout le monde
iedereen
491
qui
die
492
la/l'
haar, het, ze
493
le/l'
hem, het
494
les
hen, ze
495
ce, cet
deze, die, dat (mannelijk)
496
cette
deze, die, dat (vrouwelijk
497
ces
deze, die (mv)
498
moi
mij, ik
499
toi
jou, jij
500
lui
hem, hij
501
elle
haar, zij
502
nous
ons, wij
503
vous
jullie, u
504
eux
hen (mannelijk / zij (mannelijk)
505
elles
hen (vrouwelijk) / zij (vrouwelijk)
506
mon, ma, mes
mijn
507
ton, ta, tes
jouw, je
508
son, sa, ses
zijn, haar
509
notre, nos
ons, onze
510
votre, vos
uw, jullie
511
leur, leurs
hun
512
zéro
nul
513
un
1
514
deux
2
515
trois
3
516
quatre
4
517
cinq
5
518
six
6
519
sept
7
520
huit
8
521
neuf
9
522
dix
10
523
onze
11
524
douze
12
525
treize
13
526
quatorze
14
527
quinze
15
528
seize
16
529
dix-sept
17
530
dix-huit
18
531
dix-neuf
19
532
vingt
20
533
vingt-et-un
21
534
vingt-deux
22
535
trente
30
536
trente-et-un
31
537
trente-deux
32
538
quarante
40
539
cinquante
50
540
soixante
60
541
septante
70
542
quatre-vingts
80
543
nonante
90
544
cent
100
545
deux cents
200
546
mille
1000
547
deux mille
2000
548
un million
1 000 000
549
premier, première
eerste
550
deuxième
tweede
551
troisième
derde
552
quatrième
vierde
553
cinquième
vijfde
554
dernier, dernière
laatste