Fälle: Rektion der Verben II Flashcards

(113 cards)

1
Q

kaufen

A

Akkusativ
kopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vertreten

A

Akkusativ
behartigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bauen

A

Akkusativ
bouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

an|gehen

A

Akkusativ
aan|gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bedeuten

A

Akkusativ
betekenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

betreffen

A

Akkusativ
betreffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

interessieren

A

Akkusativ
interesseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

es gibt

A

Akkusativ
Er is/zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bitten

A

Akkusativ
vragen om

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

fragen

A

Akkusativ
vragen naar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

lehren

A

2x Akkusativ
aanleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

kosten

A

2x Akkusativ
kosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

nennen

A

2x Akkusativ
noemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

genießen

A

Akkusativ
genieten van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

lieben

A

Akkusativ
houden van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

heiraten

A

Akkusativ
trouwen met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

abonnieren

A

Akkusativ
zich abonneren op
- Hilfsverb = haben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

befehlen

A

Akkusativ + Dativ
bevelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

erzählen

A

Akkusativ + Dativ
vertellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

melden

A

Akkusativ + Dativ
melden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

mitteilen

A

Akkusativ + Dativ
meedelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

sagen

A

Akkusativ + Dativ
zeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

schreiben

A

Akkusativ + Dativ
schrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

verbieten

A

Akkusativ + Dativ
verbieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
geben
Akkusativ + Dativ geven
26
leihen
Akkusativ + Dativ uitlenen
27
liefern
Akkusativ + Dativ leveren
28
schenken
Akkusativ + Dativ schenken
29
schicken
Akkusativ + Dativ sturen, zenden
30
überreichen
Akkusativ + Dativ overhandigen
31
rauben
Akkusativ + Dativ roven, stelen + ook: Das raubt einem wirklich den Verstand => Dat is toch echt om gek van te worden
32
nehmen
Akkusativ + Dativ nemen + ook: Das nimmt der Sache den ganzen Reiz! => zo is er niets meer aan!
33
schicken an
Akkusativ (richting) sturen aan
34
schreiben an
Akkusativ (richting) schrijven aan
35
verkaufen an
Akkusativ (richting) verkopen aan
36
vermieten an
Akkusativ (richting) verhuren aan
37
glauben
Akkusativ + Dativ geloven -> etwas: Akkusativ -> jemandem: Dativ
38
antworten
Dativ antwoorden
39
auffallen
Dativ opvallen
40
einfallen
Dativ te binnen schieten
41
fehlen
Dativ ontbreken
42
gefallen
Dativ bevallen
43
gelingen
Dativ lukken
44
Leid tun
Dativ spijt doen
45
nutzen/nützen
Dativ nuttig zijn, helpen
46
passen
Dativ passen
47
schmecken
Dativ smaken
48
wehtun
Dativ pijn doen
49
begegnen
Dativ ontmoeten
50
danken
Dativ danken
51
dienen
Dativ dienen
52
drohen
Dativ bedreigen
53
folgen
Dativ volgen
54
gehorchen
Dativ gehoorzamen
55
gratulieren
Dativ feliciteren
56
helfen
Dativ helpen
57
huldigen
Dativ huldigen
58
imponieren
Dativ imponeren
59
kondolieren
Dativ condoleren
60
sich nähern
Dativ naderen
61
schaden
Dativ schaden
62
(ver)trauen/misstrauen
Dativ vertrouwen/wantrouwen
63
ähneln
Dativ lijken op
64
gleichen
Dativ lijken op
65
applaudieren
Dativ applaudisseren voor
66
sich beugen
Dativ buigen voor
67
entsprechen
Dativ overeenkomen met
68
sich fügen
Dativ zich voegen naar
69
gehören
Dativ toebehoren aan
70
genügen
Dativ voldoen aan
71
weichen
Dativ wijken voor
72
winken
Dativ zwaaien naar
73
an|gehören
Dativ lid zijn van, toebehoren
74
bei|wohnen
Dativ bij|wonen
75
bevor|stehen
Dativ te wachten staan
76
entgegen|sehen
Dativ tegemoet zien
77
nach|blicken
Dativ na|kijken
78
vor|sitzen
Dativ voor|zitten
79
wider|sprechen
Dativ tegen|spreken
80
zu|hören
Dativ luisteren
81
bedürfen
Genitiv nodig hebben
82
gedenken
Genitiv herdenken
83
sich annehmen
Genitiv zich ontfermen over
84
sich bedienen
Genitiv gebruik maken van
85
sich bemächtigen
Genitiv zich meester maken van/overmeesteren
86
sich enthalten
Genitiv zich onthouden van
87
sich erfreuen
Genitiv zich verheugen in
88
sich rühmen
Genitiv zich beroemen op
89
sich unterziehen
Genitiv zich onderwerpen aan
90
sich erinnern
Genitiv zich herinneren
91
sich erinnern an
Akkusativ zich herinneren
92
sich schämen (wegen)
Genitiv zich schamen
93
sich schämen für
Akkusativ zich schamen
94
anklagen
Akkusativ + Genitiv aanklagen wegens
95
berauben
Akkusativ + Genitiv beroven van
96
beschuldigen
Akkusativ + Genitiv beschuldigen van
97
bezichtigen
Akkusativ + Genitiv betichten van
98
entbinden
Akkusativ + Genitiv ontheffen van
99
entheben
Akkusativ + Genitiv ontheffen van / ontzetten uit
100
überführen
Akkusativ + Genitiv schuldig bevinden
101
verdächtigen
Akkusativ + Genitiv verdenken van
102
. achten auf hoffen auf warten auf hören auf verwenden auf verzichten auf usw
Akkusativ letten op hopen op wachten op luisteren naar spenderen aan afzien van, afstand doen van enz
103
. basieren auf beruhen auf bestehen auf
Dativ baseren op berust op staan op (mening, recht ...)
104
. sich beschweren über sich freuen über herrschen über ärgern über
Akkusativ beklagen over verheugen over heersen over ergeren aan
105
. arbeiten an leiden an zweifeln an rächen an usw
Dativ werken aan lijden aan twijfelen aan wreken op enz
106
. anknüpfen an (sich) binden an denken an (sich) erinnern an (sich) gewöhnen an glauben an grenzen an (sich) halten an sich wenden an
Akkusativ aanknopen bij binden aan denken aan herinneren wennen aan geloven in grenzen aan houden aan wenden tot
107
. aufgehen in sich irren in sich täuschen in usw
Dativ opgaan in vergissen in vergissen in enz
108
. sich einmischen in einteilen in münden in passen in Erwartungen setzen in übersetzen in verfallen in sich vertiefen in (sich) verwandeln in (sich) verwickeln in sich verlieben in
Akkusativ bemoeien met indelen in uitmonden in passen in hoge verwachtingen stelen in vertalen in vervallen in verdiept zijn in veranderen in verwikkeld zijn in verliefd worden op
109
. erschrecken vor sich fürchten vor Angst haben vor usw
Dativ schrikken van bang zijn voor bang zijn voor enz
110
warnen vor
Akkusativ + Dativ waarschuwen voor -> wie je waarschuwt: Akkusativ -> gevaar, waarvoor je waarschuwt: Dativ
111
bewerben um
Akkusativ solliciteren naar
112
handeln mit
Dativ handelen in
113
schwärmen für
Akkusativ aanbidden, bewondering hebben voor ("dwepen")