frans Flashcards
trajet5 (167 cards)
1
Q
de oven
A
le four
2
Q
het ingrediënt
A
l’ingrédient
3
Q
de bakvorm
A
le moule
4
Q
de microgolf, de microgolven
A
le (four à) micro-ondes
5
Q
het recept
A
la recette
6
Q
de pan
A
la poêle
7
Q
kopen
A
acheter
8
Q
honger hebben
A
avoir faim
9
Q
dorst hebben
A
avoir soif
10
Q
boodschappen doen
A
faire des courses
11
Q
verkopen
A
vendre
12
Q
de ananas
A
l’ananas
13
Q
de kers
A
la cerise
14
Q
de citroen
A
le citron
15
Q
de aardbei
A
la fraise
16
Q
de framboos
A
la framboise
17
Q
de meloen
A
le melon
18
Q
de hazelnoot
A
la noisette
19
Q
de noot
A
la noix
20
Q
de perzik
A
la pêche
21
Q
de pruim
A
la prune
22
Q
de druif
A
le raisin
23
Q
de knoflook
A
l’ail
24
Q
de aubergine, de eiervrucht
A
l’aubergine
25
de wortel
la carotte
26
de selder
le céleri
27
de paddenstoel
le champignon
28
de kool
le chou
29
de rode kool
le chou rouge
30
de witte kool
le chou blanc
31
het spruitje
le chou de Bruxelles
32
de bloemkool
le chou-fleur
33
de komkommer
le concombre
34
de augurk
le cornichon
35
de courgette
la courgette
36
de spinazie
les épinards
37
de prinsessenboon
le haricot vert
38
de kropsla
la laitue
39
de ui, ajuin
l'oignon
40
de peterselie
le persil
41
de erwt
le petit pois
42
de prei
le poireau
43
de parika
le poivron
44
de radijs
le radis
45
de sla
la salade
46
de tomaat
la tomate
47
de boter
le beurre
48
de verse room
la crème fraîche
49
de kaas
le fromage
50
de melk
le lait
51
het ei
l'oeuf
52
het zuivelproduct
le produit laitier
53
de yoghurt
le yaourt
54
het lamsvlees
l'agneau
55
de biefstuk
le bifteck
56
het rundslees
le boeuf
57
het kalkoenvlees
la dinde
58
de hamburger
le hamburger
59
de hesp
le jambon
60
het varkensvlees
le porc
61
het kippenvlees
le poulet
62
de worst
la saucisse
63
het kalfsvlees
le veau
64
het koekje
le biscuit
65
het snoepje
le bonbon
66
de pannenkoek
la crêpe
67
de croissant
le croissant
68
he gebakje
le gâteau
69
de chocolademousse
la mousse au chocolat
70
het gebak
la pâtisserie
71
de fruitsla
la salade de fruits
72
de (aardbeien) taart
la tarte (aux fraises)
73
het blikje (sardienen)
la boîte (de sardines)
74
de fles (water)
la bouteille (d'eau)
75
het blikje (bier)
la canette (de bière)
76
het drankkarton
le carton
77
het pakje (boter)
le paquet (de beurre)
78
de pot (confituur)
le pot (de confiture)
79
de zak (aardappelen)
le sac ( de pommes de terre
80
het zakje
le sachet
81
de kabeljauw
?
82
de garnaal
?
83
de mossel
la moule
84
de zalm
le saumon
85
de confituur
la confiture
86
de specerij
l'épice
87
de (Provençaalse ) kruiden
les herbes ( de Provences)
88
de olifolie
l'huile d'olive
89
de honing
le miel
90
de mosterd
la moutarde
91
de peper
le poivre
92
de saus
la sauce
93
het zout
le sel
94
de suiker
le sucre
95
het stokbrood
la baguette
96
de ontbijtgranen
les céréales
97
de chips
les chips
98
de bloem
la farine
99
het deeg
la pâte
100
d edeegwaren
les pâtes
101
de pistolet
le petit pain
102
de soep
le potage
103
de rijst
le riz
104
de spaghetti
les spaghettis
105
de toast
le toast
106
gekookt, gebakken
cuit(e)
107
heerlijk, bijzonder lekker
délicieux, délicieuse
108
gehakt
haché(e)
109
licht
léger, légère
110
zwaar
lourd(e)
111
gepeld
pelé(e)
112
klaar
prêt(e)
113
geraspt
râpé(e)
114
een fles
une bouteille de
115
een lepel
une cuillère de
116
een tiental
une dizaine de
117
een twalftal, een dozijn
une douzaine de
118
een gram
un gramme de
119
een kilo
un kilo de
120
een liter
un litre de
121
een stuk
un moreau de
122
een beetje
un peu de
123
een snuifje
une pincée de
124
een tablet
une tablette de
125
een kopje
une tasse de
126
een sneetje
une tranche de
127
te veel
trop de
128
een glas
un verre de
129
het diepe bord
l'assiette creuse
130
het platte bord
l'assiette plate
131
het kommetje
le bol
132
het mes
le couteau
133
de lepel
la cuillère
134
de vork
la fourchette
135
de pollepel
la louche
136
het kopje
la tasse
137
het glas
le verre
138
het aperitief
l'apéritif
139
het nagerecht
le dessert
140
het voorgerecht
l'entrée
141
het vieruurtje
le goûter
142
het (hoofd) gerecht
le plat (principal)
143
de drank
la boisson
144
de cola
le coca
145
het spuitwater, het bruiswater
l'eau pétillante
146
het plat water
l'eau plate
147
de limonade
la limonade
148
de wijn
le vin
149
toevoegen
ajouter
150
kloppen
battre
151
koken op 100 graden Celsius
(faire ) bouillir
152
(ver)snijden
couper
153
koken, braden
(faire) cuire
154
koken, kokerellen
cuisiner
155
de tafel opruimen
débarasser la table
156
schillen, pellen
éplucher
157
smelten
(faire) fondre
158
proeven
goûter
159
roosteren
(faire) griller
160
mengen
mélanger
161
in de oven zetten
mettre au four
162
de tafel dekken
mettre la table
163
doorgeven
passer
164
klaarmaken, bereiden
préparer
165
(be) dienen
servir
166
roeren, draaien
tourner
167
gieten
verser
