Frans in het ziekenhuis 12 Flashcards
(49 cards)
1
Q
Een epilepsieaanval
A
Une crise d’épilepsie
2
Q
Het ooglid
A
La paupière
3
Q
De hoek
A
Le coin
4
Q
Het attest van werkonbekwaamheid
A
Le certificat d’incapacité de travail
5
Q
De baas
A
Le patron
6
Q
Een (medisch) voorschrift
A
Une ordonnance (médicale)
7
Q
Een tablet
A
Un comprimé
8
Q
Het ontbijt
A
Le petit déjeuner
9
Q
De wonde
A
La blessure
10
Q
Overmaken, overhandigen
A
Remettre
11
Q
Geïnfecteerd raken
A
S’infecter
12
Q
Zich vermoeien
A
Se fatiguer
13
Q
Beloven
A
Promettre
14
Q
Dagelijks
A
Quotidien
15
Q
Een kuur
A
Une cure
16
Q
De chemotherapie
A
La chimio(thérapie)
17
Q
Een ontmoeting
A
Und rencontre
18
Q
De man/vrouw (echtgenoot)
A
Le mari
La femme
19
Q
Het nieuws
A
Les nouvelles
20
Q
De behandeling
A
Le traitement
21
Q
De pijn
A
La douleur
22
Q
De braakneiging
A
La nausée
23
Q
Het braken, overgeven
A
Le vomissement
24
Q
De ziekte
A
La maladie
25
Zin hebben om
Avoir envie de
26
Overgeven
Vomir
27
Zich voelen
Se sentir
28
Veronderstellen
Supposer
29
Nog eens spreken (over), terugkomen (op)
Reparler (de)
30
Uitleggen
Expliquer
31
Verdragen
Supporter
32
Stoppen
Arrêter
33
Vertragen
Retarder
34
Verlichten
Soulager
35
Ervoor zorgen dat
Veiller à ce que + SUBJ
36
Lijden
Souffrir
37
Steunen
Soutenir
38
Huilen
Pleurer
39
Nadenken over
Réfléchir à
40
Wachten
Attendre
41
Werken, effect hebben
Faire de l’effet
42
Op alle mogelijke manieren
De toutes les manières possibles
43
In stilte
En silence
44
Zo erg
Tellement
45
Daarbij
En plus
46
De hele tijd
Tout le temps
47
Echt
Vraiment
48
Erg van streek
Bouleversé
49
Ver
Loin