Frans voc: la famille Flashcards
(118 cards)
1
Q
de puber, de jongere
A
l’ado(lescent)
2
Q
de adoptie
A
l’adoption
3
Q
de volwassene
A
l’adulte
4
Q
de oudste
A
l’aîné
5
Q
de stamboom
A
l’arbre généalogique
6
Q
de overgrootouders
A
les arrière-grands-parents
7
Q
de schoonbroer
A
le beau-frère
8
Q
de schoon- stiefvader
A
le beau-père
9
Q
de schoonouders
A
les beaux-parents
10
Q
de schoondochter
A
la belle-fille
11
Q
de schoon- stiefmoeder
A
la belle-mère
12
Q
de schoonzus
A
la belle-soeur
13
Q
de baby
A
le bébé
14
Q
de jongste
A
le benjamin, le/la cadet(te)
15
Q
de vrijgezel
A
le célibataire
16
Q
de partner
A
la compagne/le compagnon
17
Q
het koppel
A
le couple
18
Q
de neef
A
le cousin
19
Q
de nicht
A
la cousine
20
Q
de half-broer
A
le demi-frère
21
Q
de half-zus
A
la demi-soeur
22
Q
de scheiding
A
la divorce
23
Q
het enig kind
A
l’enfant unique
24
Q
het pleeggezin
A
la famille d’accueil
25
het groot gezin
la famille nombreuse
26
het nieuw samengestelde gezin
la famille recomposée
27
de verloofde
le/la fiancé(e)
28
het petekind
le filleul
29
de zoon
le fils
30
de dochter
la fille
31
de schoonzoon
le gendre
32
de grootvader
le grand-père
33
de grootmoeder
la grand-mère
34
de grootouders
les grands-parents
35
de jongere
le jeune
36
de tweeling
les jumeaux (m), les jumelles (f)
37
de band
le lien
38
de man, echtgenoot
le mari
39
het huwelijk
le mariage
40
de meter
la marraine
41
het familielid
le membre de la famille
42
de neef
le neveu
43
de nicht
la nièce
44
de peter
le parrain
45
de partner
le partenaire
46
het vriendje
le petit ami
47
het vriendinnetje
la petite amie
48
de kleindochter
la petite-fille
49
de kleinzoon
le petit-fils
50
de landbouwer, landbouwster
l'agriculteur/ l'agricultrice
51
de architect, architecte
l'architecte
52
de advocaat, advocate
l'avocat/l'avocate
53
de slager, slageres
le boucher/la bouchère
54
de bakker, de bakkerin
le boulanger/ la boulangère
55
de vrachtwagenbestuurder
le camionneur/la camionneuse
56
de kapper, kapster
le coiffeur/la coiffeuse
57
de boekhouder, boekhoudster
le/la comptable
58
de tandarts
le/la dentiste
59
de directeur, directrice
le directeur/ la directrice
60
de dokter(es), de arts
le/la docteur
61
de opvoeder, opvoedster
l'éducateur/l'éducatrice
62
de (bank)bediende
l'employé(e) (de banque)
63
de ondernemer, onderneemster
l'entrepreneur/l'entrepreneuse
64
de student
l'étudiant(e)
65
de postbode
le facteur/la factrice
66
de ober
le garçon, le serveur/la serveuse
67
de stewardess
l'hôtesse de l'air
68
de verpleger, verpleegster
l'infirmier/l'infirmière
69
de informaticus, informatica
l'informaticien/l'informaticienne
70
de leraar of lerares basisonderwijs
l'instituteur/l'institutrice
71
de journalist, journaliste
le/la journaliste
72
de dokter, dokteres
le médecin/la médecine
73
de huisman, huisvrouw
le père ou la mère au foyer
74
de arbeider, arbeidster
l'ouvrier/l'ouvrière
75
de apotheker
le pharmacien/la pharmacienne
76
de fotograaf
la/la photographe
77
de piloot, pilote
le/la pilote
78
de politieagent, politieagente
le policier/la policière
79
de brandweerman, brandweervrouw
le pompier/la pompière
80
de leraar
le/la prof
81
de psychiater
le/la psychiatre
82
de vertegenwoordiger
le représentant/la représentante
83
de secretaris, secretaresse
le/la secrétaire
84
de steward
le steward
85
de verkoper, verkoopster
le vendeur/la vendeuse
86
bejaard
âgé
87
verliefd
amoureux
88
vrijgezel
célibataire
89
gecheiden
divorcé
90
zwanger
enceinte
91
familie-
familial
92
tweeling-
jumeau
93
meerderjarig
majeur
94
gehuwd
marié
95
moeder-, aan moeders zijde
maternel
96
minderjarig
mineur
97
samenwonend
pacsé
98
vader-, aan vaders zijde
paternel
99
weduwaar, weduwe
veuf/veuve
100
adopteren
adopter
101
houden van
aimer
102
(zestien) jaar oud zijn
avoir (seize/..) ans
103
vallen voor
craquer (pour)
104
haten
détester
105
scheiden
divorcer
106
opvoeden
élever
107
omhelzen, zoenen
(s') embrasser
108
met (vier) zijn
être (quatre)
109
... oud zijn
être âgé de
110
deel uitmaken van
faire partie de
111
breken, het uitmaken
rompre avec
112
overeenkomen (met)
s'entendre (avec)
113
huwen (met)
se marier (avec)
114
scheiden, uiteengaan
se séparer
115
verliefd worden (op)
tomber amoureux (de)
116
werken (als)
travailler (comme)
117
(samen)wonen- of leven
vivre (ensemble)
118
een woning samen huren
vire en colocation
