Vertaling werkwoorden Flashcards
(281 cards)
1
Q
se laver
A
zich wassen
2
Q
s’appeler
A
heten
3
Q
se dépêcher
A
zich haasten
4
Q
s’ennuyer
A
zich vervelen
5
Q
s’habiller
A
zich aankleden
6
Q
se lever
A
opstaan
7
Q
se promener
A
wandelen
8
Q
se rappeler
A
zich herinneren
9
Q
se raser
A
zich scheren
10
Q
aller
A
gaan
11
Q
faire
A
doen
12
Q
refaire
A
herhalen, opieuw maken
13
Q
satisfaire à
A
voldoen aan
14
Q
venir
A
komen
15
Q
convenir
A
passen
16
Q
devenir
A
worden
17
Q
intervenir
A
tussen (beide) komen
18
Q
parvenir à
A
geraken, ertoe komen
19
Q
prévenir
A
vertwittigen, voorkomen
20
Q
revenir
A
terugkomen
21
Q
se souvenir de
A
zich herinneren
22
Q
tenir
A
houden
23
Q
appartenir à
A
toebehoren tot
24
Q
contenir
A
bevatten
25
entretenir
onderhouden
26
maintenir
volhouden
27
obtenir
verkrijgen
28
retenir
onthouden, weerhouden
29
soutenir
ondersteunen
30
prendre
nemen
31
apprendre
leren
32
comprendre
begrijpen
33
entreprendre
ondernemen
34
reprendre
terugnemen
35
surprendre
verrassen
36
pouvoir
kunnen
37
vouloir
willen
38
devoir
moeten
39
recevoir
ontvangen
40
apercevoir
(op)merken
41
concevoir
ontwerpen
42
décevoir
ontgoochelen, teleurstellen
43
dire
zeggen
44
contredire
tegenspreken
45
interdire
verbieden
46
prédire
voorspellen
47
écrire
schrijven
48
décrire
beschrijven
49
prescrire
voorschrijven
50
s'inscrire
zich inschrijven
51
lire
lezen
52
élire
verkiezen
53
relire
herlezen
54
rire
lachen
55
sourire
glimlachen
56
croire
geloven
57
voir
zien
58
prévoir
voorzien
59
revoir
terugzien
60
envoyer
zenden
61
renvoyer
terugzenden, ontslaan
62
savoir
weten
63
boire
drinken
64
mettre
plaatsen
65
commettre
begaan
66
compromettre
in opspraak brengen
67
permettre
toestaan
68
promettre
beloven
69
remettre
overhandigen uitstellen
70
soumettre
onderwerpen
71
transmettre
overbrengen
72
connaître
kennen
73
appraître
verschijnen
74
disparaître
verdwijnen
75
paraître
schijnen, lijken
76
reconnaître
herkennen
77
s'asseoir
gaan zitten
78
être assos
zitten
79
courir
lopen
80
parcourir
doornemen
81
vivre
(be)leven
82
revivre
her(be)leven
83
survivre à
overleven
84
mourir
sterven
85
acquérir
verwerven
86
conquérir
veroveren
87
battre
slaan
88
se battre
vechten
89
abattre
neerslaan, vellen
90
combattre
vechten
91
débattre
debatteren
92
conclure
besluiten
93
exclure
uitsluiten
94
inclure
invoegen
95
cueillir
plukken
96
accueillir
ontvangen, onthalen
97
émouvoir
ontroeren
98
promouvoir
bevorderen
99
mouvoir
bewegen
100
falloir
moeten
101
fuir
vluchten
102
s'enfuir
op de vlucht slaan
103
haïr
haasten
104
plaire
behagen, bevallen
105
pleuvoir
regenen
106
résoudre
oplossen (probleem)
107
dissoudre
oplossen (stof)
108
rompre
breken
109
corrompre
bederven, omkopen
110
interrompre
onderbreken
111
suffire
voldoende zijn
112
suivre
volgen
113
poursuivre
achtervolgen
114
se taire
zwijgen
115
vaincre
overwinnen
116
convaincre
overtuigen
117
(valoir)
waard zijn
118
avoir
hebben
119
être
zijn
120
penser
denken
121
aimer
houden van
122
chanter
zingen
123
demander
vragen
124
détester
haten
125
poser (une question)
(een vraag) stellen
126
téléphoner (à qqn)
(iemand) bellen
127
travailler
werken
128
parler
spreken
129
étudier
leren
130
oublier
vergeten
131
apprécier
waarderen
132
confier qqch à qqn
iets aan iemand toevertrouwen
133
crier
schreeuwen, brullen
134
publier
publiceren
135
remercier
bedanken
136
manger
eten
137
arranger
regelen
138
changer
veranderen
139
charger
laden
140
corriger
verbeteren
141
déranger
storen
142
diriger
leiden
143
échanger
ruilen, wisselen
144
loger
logeren
145
nager
zwemmen
146
protéger
beschermen
147
ranger
opruimen
148
voyager
reizen
149
déménager
verhuizen
150
encourager
aanmoedigen
151
neiger
sneeuwen
152
plonger
duiken, onderdompelen
153
mélanger
mengen
154
partager
(ver)delen
155
acheter
kopen
156
élever
opvoeden
157
geler
vriezen
158
lever
opheffen
159
se lever
opstaan
160
amener
(mee)brengen
161
peler
schillen, pellen
162
mener
leiden
163
emmener
meenemen
164
peser
wegen
165
se promener
wandelen
166
semer
zaaien
167
espérer
hopen
168
compléter
vervolledigen
169
décéder
overlijden
170
répéter
herhalen
171
exagérer
overdrijven
172
pénétrer
binnendringen
173
protéger
beschermen
174
préférer
verkiezen, liever hebben
175
précéder
voorafgaan
176
sécher
drogen
177
(s')inquiéter
(zich) verontrusten
178
employer
gebruiken
179
appuyer sur
duwen op
180
nettoyer
poetsen, schoonmaken
181
(s')ennuyer
(zich) vervelen
182
essayer
proberen
183
(s')essuyer
(zich) afdrogen
184
payer
betalen
185
(se) noyer
(iemand) verdrinken
186
187
188
aboyer
blaffen
188
appeler (qqn)
noemen, bellen
188
effrayer
bang maken
188
s'appeler
heten
189
rappeler (qqn)
(iemand) terugbellen
189
épeler
spellen
190
se rappeler
zich herinneren
191
renouveler
vernieuwen
192
jeter
gooien
193
feuilleter
doorbladeren
194
rejeter
verwerpen
195
avancer
vooruitgaan, opperen
196
annoncer
aankondigen
197
commencer
beginnen
198
(se) déplacer
(zich) verplaatsen
199
divorcer
scheiden
200
effacer
verwijderen, wissen
201
se fiancer
zich verloven
202
placer
plaatsen
203
prononcer
uitspreken
204
lancer
werpen, lanceren
205
(s')exercer
(uit)oefenen
206
menacer
dreigen, bedreigen
207
finir
beëindigen
208
agir
handelen
209
agrandir
vergroten, uitbeiden
210
atterrir
landen
211
avertir
verwittigen
212
choisir
kiezen
213
grandir
groot worden
214
grossir
dikker worden
215
guérir
genezen
216
maigrir
vermageren
217
obéir à
gehoorzamen aan
218
punir
straffen
219
se rafraîchir
zich verfrissen
220
ralentir
vertragen
221
réagir
reageren
222
réfléchir
nadenken
223
remplir
invullen
224
réunir
bijeenbrengen
225
se réunir
vergaderen
226
réussir
slagen
227
rougir
rood worden
228
salir
vuil maken
229
vieillir
ouder worden
230
partir
vertrekken
231
dormir
slapen
232
s'endormir
in slaap vallen
233
mentir
liegen
234
sentir
voelen, ruiken
235
servir
bedienen
236
sortir
naar buiten gaan
237
ouvrir
openen
238
couvrir
bedekken
239
découvrir
ontdekken
240
offrir
aanbieden
241
souffrir
lijden (aan)
242
attendre
wachten op
243
rendre
teruggeven
244
confondre
verwarren
245
s'attendre à (qqch)
(iets) verwachten
246
correspondre à
overeenkomen met
247
(se) défendre
zich verdedigen
248
dépendre de
afhangen van
249
descendre
naar beneden gaan
250
(se) détendre
(zich) ontspannen
251
entendre
horen
252
fondre
smelten
253
mordre
bijten
254
pendre
(op)hangen
255
perdre
verliezen
256
répondre à
antwoorden op
257
vendre
verkopen
258
prétendre
beweren
259
suspendre
opschorten, schorsen
260
conduire
leiden, besturen
261
construire
bouwen
262
cuire
bakken, braden
263
détruire
vernietigen
264
instruire
onderwijzen
265
introduire
inleiden, voorstellen
266
produire
produceren
267
réduire
verminderen
268
séduire
verleiden
269
traduire
vertalen
270
éteindre
doven, uitdoen
271
atteindre
bereiken
272
craindre
vrezen
273
joindre
samenvoegen, verbinden
274
peindre
schilderen
275
(se) plaindre
(be)klagen
276
rejoindre
zich voegen bij
277
teindre
verven, kleuren