frans werkwoorden Flashcards
(52 cards)
1
Q
besturen
A
conduire
2
Q
bouwen
A
construire
3
Q
braden, bakken
A
cuire
4
Q
vernietigen
A
détruire
5
Q
inleiden,steken in
A
introduire
6
Q
schadelijk zijn (voor)
A
nuire (à)
7
Q
produceren
A
produire
8
Q
vertalen
A
traduire
9
Q
wachten
A
attendre
10
Q
verwachten
A
s’attendre à
11
Q
overeenkomen met
A
correspondre à
12
Q
verdedigen, verbieden
A
défendre
13
Q
afhangen van
A
dépendre de
14
Q
naar beneden gaan
A
descendre
15
Q
horen
A
entendre
16
Q
overeenkomen
A
s’entendre
17
Q
hangen, ophangen
A
pendre
18
Q
verliezen
A
perdre
19
Q
beweren
A
prétendre
20
Q
teruggeven, gelukkig maken
A
rendre
21
Q
een bezoek brengen aan
A
rendre visite à
22
Q
antwoorden
A
répondre à
23
Q
verkopen
A
vendre
24
Q
beënigen
A
finir
25
kiezen
choisir
26
groeien
grandir
27
verdikken
grossir
28
genezen
guérir
29
vermageren
maigrir
30
straffen
punir
31
nadenken over
réfléchir à
32
slagen voor
réussir à
33
vuilmaken
salir
34
verouderen
vieillir
35
vertrekken
partir
36
slapen
dormir
37
liegen
mentir
38
voelen,ruiken
sentir
39
serveren, dienen (tot)
servir
40
buitengaan
sortir
41
openen
ouvrir
42
bedekken
couvrir
43
ontdekken
découvrir
44
lijden, afzien
souffrir
45
aanbieden
offrir
46
schilderen
peindre
47
bereiken
atteindre
48
vrezen
craindre
49
(uit)doven, uitzetten
éteindre
50
bereiken (telefoon) , samenvoegen
joindre
51
zich voegen bij
rejondre
52
klagen
se plaindre