vocaction Flashcards
(289 cards)
1
Q
het gedrag
A
l’attitude
2
Q
het karakter
A
le caractère
3
Q
het gedrag
A
le comportement
4
Q
de slechte eigenschap
A
le défaut
5
Q
de beschrijving
A
la description
6
Q
de goede eigenschap
A
la qualité
7
Q
actief
A
actif
8
Q
handig
A
adroit
9
Q
verliefd
A
amoureux
10
Q
rustig
A
calme
11
Q
leuk
A
chouette
12
Q
grappig
A
comique
13
Q
cool
A
cool
14
Q
moedig
A
courageux
15
Q
creatief
A
créatif
16
Q
nieuwsgierig
A
curieux
17
Q
grappig
A
drôle
18
Q
dynamisch
A
dynamique
19
Q
doeltreffend
A
efficace
20
Q
enthousiast, opgewonden
A
enthousiaste
21
Q
trouw
A
fidèle
22
Q
trots
A
fier
23
Q
openhartig
A
franc
24
Q
vrolijk
A
gai
25
vrijgevig
généreux
26
aardig, lief
gentil
27
gelukkig
heureux
28
eerlijk
honnête
29
verstandig
intelligent
30
interessant
intéressant
31
vrolijk
joyeux
32
vrij
libre
33
loyaal
loyal
34
slim, sluw
malin
35
grappig
marrant
36
objectief
objectif
37
optimistisch
optimiste
38
geduldig
patient
39
perfectionistisch
perfectionniste
40
beleefd
poli
41
voorzichtig
prudent
42
rijk
riche
43
braaf, wijs
sage
44
gevoelig
sensible
45
ernstig
sérieux
46
stil, zwijgzaam
silencieux
47
oprecht
sincère
48
sociaal
sociable
49
opgewekt
souriant
50
sportief
sportif
51
stabiel
stable
52
ijverig, vlijtig
studieux
53
zelfzeker
sûr de soi
54
sympathiek, leuk
sympa(thique)
55
teder
tendre
56
rustig
tranquille
57
hardwerkend
travailleur
58
wat men (meestal) minder waardeert
ce qu'on apprécie moins (en général)
59
agressief
agressif
60
asociaal
asocial
61
autoritair
autoritaire
62
praatziek
bavard
63
dom
bête
64
luidruchtig
bruyant
65
onaangenaam, vervelend
désagréable
66
verstrooid
distrait
67
zelfzuchtig
égoïste
68
vervelend
ennuyeux
69
boos
fâché
70
moe
fatigué
71
kwetsbaar
fragile
72
verwend
gâté
73
gulzig
gourmand
74
onbeleefd
impoli
75
ontrouw
infidèle
76
irriterend
irritant
77
jaloers
jaloux
78
onhandig
maladroit
79
ongelukkig
malheureux
80
oneerlijk
malhonnête
81
slecht
mauvais
82
stout, gevaarlijk
méchant
83
wantrouwig
méfiant
84
mélancolique
melancholisch
85
zenuwachtig
nerveux
86
stom, waardeloos
nul
87
lui
paresseux
88
arm
pauvre
89
pessimistisch
pessimiste
90
91
gehaast
pressé
92
gesloten
renfermé
93
belachelijk
ridicule
94
streng
sévère
95
gestrest
stressé
96
verlegen
timide
97
droevig
triste
98
de baard
la barbe
99
de schoonheid
la beauté
100
het juweel
le bijou
101
de mond
la bouche
102
de krul
la boucle
103
de oorbel
la boucle d'oreille
104
het puistje
le bouton
105
de arm
le bras
106
het haar
les cheveux
107
de enkel
la cheville
108
het litteken
la cicatrice
109
de wimper
le cil
110
het kapsel
la coiffure
111
het lichaam
le corps
112
de hals
le cou
113
de elleboog
le coude
114
de dij
la cuisse
115
de tand
la dent
116
de vinger
le doigt
117
de rug
le dos
118
de schouder
l'épaule (f)
119
de bil
la fesse
120
het voorhoofd
le front
121
de knie
le genou
122
het gebaar
le geste
123
het schoonheidsvlekje
le grain de beauté
124
de heup
la hanche
125
het been
la jambe
126
de wang
la joue
127
de traan
la larme
128
de lens
la lentille
129
de lip
la lèvre
130
de bril
les lunettes
131
de hand
la main
132
de make-up
le maquillage
133
de kin
le menton
134
de snor
la moustache
135
de neus
le nez
136
het oog
l'oeil
137
de nagel
l'ongle
138
het oor
l'oreille
139
het flapoor
l'oreille décollée
140
de teen
l'orteil (m)
141
het ooglid
la paupière
142
de huid
la peau
143
de voet
le pied
144
de pols
le poignet
145
het haartje
le poil
146
de borst(kas)
la poitrine
147
de rimpel
la ride
148
de lippenstift
le rouge à lèvres
149
de borst
le sein
150
de wenkbrauw
le sourcil
151
het sproetje
la tache de rousseur
152
de maat, het middel
la taille
153
het hoofd
la tresse
154
de buik
le ventre
155
het gelaat
le visage
156
de ogen
les yeux
157
afschuwelijk
affreux
158
oud, bejaard
âgé
159
mooi
beau
160
gekruld
bouclé
161
gebruind
bronzé
162
kaal
chauve
163
rechter-
droit
164
elegant
élégant
165
zwanger
enceinte
166
expressief
expressif
167
zwak
faible
168
sterk
fort
169
gekroest
frisé
170
linker-
gauche
171
dik
gros
172
met een beperking
handicapé
173
afschuwelijk
horrible
174
jong
jeune
175
lelijk
laid
176
mager
maigre
177
schattig
mignon
178
halflang
mi-long
179
slank,dun
mince
180
lelijk
moche
181
gespierd
musclé
182
naakt
nu
183
bleek
pâle
184
stijf,steil
raide
185
mollig
rond
186
verzorgd
soigné
187
lenig
souple
188
oud
vieux
189
de vorm
la forme
190
het vierkant
le carré
191
de cirkel
le cercle
192
het ovaal
l'ovale
193
de rechthoek
le rectagle
194
de driehoek
le triangle
195
het materiaal
la matière
196
het hout
le bois
197
het rubber
le caoutchouc
198
het karton
le carton
199
het metaal
le métal
200
het papier
le papier
201
het plastic
le plastique
202
de stof
le tissu
203
het glas
le verre
204
de maten
les mesures
205
de centimeter
le centimètre
206
de afmeting
la dimension
207
de hoogte
la hauteur
208
de kilo
le kilo
209
de breedte
la largeur
210
de liter
le litre
211
de lengte
la longueur
212
de meter
le mètre
213
de millimeter
le millimètre
214
het (onder)deel
la partie
215
het gewicht
le poids
216
de diepte
la profondeur
217
het volume
le volume
218
schitterend
brillant
219
vierkantig
carré
220
gebroken
cassé
221
recht
droit
222
dik
épais
223
fijn,duk
fin
224
breekbaar
fragile
225
licht
léger
226
zwaar
lourd
227
ovaal
ovale
228
puntig,spits
pointu
229
diep
profond
230
oplaadbaar
rechargeable
231
rechthoekig
rectangulaire
232
rond
rond
233
stevig
solide
234
driehoekig
triangulaire
235
beige
beige
236
wit
blanc
237
blauw
bleu
238
blond
blond
239
bruin
brun
240
kastanjebruin
châtain
241
licht
clair
241
donker
foncé
241
grijs
gris
242
geel
jaune
243
kastanjebruin
marron
244
paars
mauve
245
zwart
noir
246
oranje
orange
247
roze
rose
247
(fel)rood
rouge
247
ros
roux
247
groen
vert
247
effen
uni
248
een goed/slecht karakter hebben
avoir bon/mauvais caractère
248
er goed/slecht uitzien
avoir bonne/mauvais mine
248
(gelukkig) lijken
avoir l'air (heureux)
249
bevatten
contenir
250
goed/ slecht gehumeurd zijn
être de bonne/ mauvais humeur
251
in (top)vorm zijn
être en (plein) forme
252
groeien
grandir
253
dikker worden
grossir
254
vermageren
maigrir
255
meten
mesurer
256
luid/ stil spreken
parler haut/bas
257
(zwaar) wegen
peser (lourd)
258
herkennen
reconnaître
259
lijken op
ressembler à
260
rood worden
rougir
261
verleiden
séduire
262
lekker/ vies ruiken
sentir bon/mauvais
263
dienen (voor)
servir (à)
264
zich op zijn (on)gemak voelen
se sentir (mal) à à l'aise
265
glimlachen
sourire
266
verouderen
vieillir
267
de lichaamsbewegingen
les mouvements du corps
268
zitten
être assis
269
rechtop staan
être debout
270
gaan zitten
s'asseoir
271
springen
sauter
272
zich bukken
se baisser
273
gaan liggen
se coucher
274
opstaan
se lever
275
gaan staan, rechtstaan
se mettre debout
276
voorover buigen
se pencher
277
weer opstaan
se relever
278
zich omdraaien
se retourner
279
zich draaien
se tourner
280
(de armen...) strekken
tendre (les bras...)
281
vallen
tomber
