gaswissleing, uitscheiding en afweer Flashcards

(79 cards)

1
Q

transplantatie

A

vervangen van een aangetast weefsel of orgaan door een ander weefsel of orgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

donor

A

iemand die een weefsel of orgaan afstaat voor transplantatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

acceptor

A

ontvanger van een weefsel of orgaan bij transplantatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

AB0-systeem

A

systeem van bloedgroepen dat onderscheid maakt tussen bloedgroepen A, B, AB en 0 (nul) op grond van twee antigenen op de celmembranen van rode bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bloedtransfusie

A

transfusie waarbij een patiënt alleen het bestanddeel van het bloed krijgt dat hij nodig heeft, meestal zijn dat rode bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

resusfactor

A

eiwit dat bij 85% van de mensen op de celmembranen van de rode bloedcellen voorkomt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

natuurlijke immuniteit

A

immuniteit die wordt verkregen als reactie op het binnendringen van een ziekteverwekker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

kunstmatige immuniteit

A

immuniteit die wordt verkregen door bewuste blootstelling aan een antigeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

vaccinatie

A

toediening van een stof die het afweersysteem activeert en daardoor immuniteit opwekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

actieve immuniteit

A

immuun maken door het activeren van het afweersysteem door vaccinatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

passieve immunisatie

A

tijdelijk immuun maken door inspuiten van antistoffen in de vorm van een antiserum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

aangeboren afweer

A

snelle eerste afweer, gericht tegen verschillende typen ziekteverwekkers; komt bij de meeste organismen voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

verworven afweer

A

afweer gericht tegen één type ziekteverwekker en tegen veranderde eigen cellen; komt alleen bij gewervelde dieren voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

beenmerg

A

bevat adulte stamcellen waaruit verschillende typen witte bloedcellen, zoals fagocyten, mestcellen en lymfocyten ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

lymfeknopen

A

hierin bevinden zich witte bloedcellen en wordt lymfe gezuiverd van onder andere ziekteverwekkers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

B-cellen

A

lymfocyten die in het beenmerg zijn gerijpt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

antigenen

A

moleculen (vaak eiwitten) die zich op een celmembraan bevinden en het afweersysteem kunnen activeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

macrofagen

A

fagocyten die binnendringende ziekteverwekkers snel onschadelijk maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

mestcellen

A

witte bloedcellen die zich vooral in de weefsels van de huid en slijmvliezen bevinden; geven chemische stoffen zoals histamine af bij contact met lichaamsvreemde stoffen, ziekteverwekkers of stoffen die bij een verwonding vrijkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

receptoren

A

moleculen op celmembraan van lymfocyt die één type antigeen kunnen binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

T-helpercellen

A

produceren bepaalde stoffen, waardoor de ontwikkeling van cytotoxische T-cellen wordt geactiveerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

cytotoxische T-cellen

A

gaan op zoek naar door ziekteverwekkers geïnfecteerde lichaamscellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

plasmacel

A

maakt antistoffen tegen ziekteverwekkers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

antistoffen

A

eiwitten die zich binden aan de antigenen van een ziekteverwekker, waardoor de ziekteverwekker onschadelijk wordt gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
geheugencellen
langlevende cellen die bij een nieuwe infectie met een bekende ziekteverwekker de antigenen direct herkennen
26
lichaamsvreemd
stoffen of cellen die niet in je lichaam thuishoren
27
lichaamseigen
stoffen of cellen die door je lichaam worden gemaakt of onderdeel zijn van je lichaam
28
antibiotica
medicijnen die bacteriën doden of hun groei remmen
29
resistent
ongevoelig, bijvoorbeeld een bacterie die ongevoelig wordt door overmatig gebruik van antibiotica
30
virussen
eiwitmantels met daarin een streng DNA of RNA; zijn geen organisme en kunnen alleen overleven en zich voortplanten als het lukt om een lichaamscel binnen te dringen
31
DNA-virus
virus dat bestaat uit een streng DNA met daaromheen een eiwitmantel
32
RNA-virus
virus dat bestaat uit een streng RNA met daaromheen een eiwitmantel
33
eiwitmantel
omhulsel van een virus met daarbinnen een streng DNA of RNA
34
huid
orgaan dat de eerste verdedigingslinie vormt in de bescherming tegen gevaren van buitenaf
35
slijmvliezen
vochtproducerende cellen die samen met de huid de eerste verdedigingslinie vormen in de bescherming tegen gevaren van buitenaf
36
uitscheiding
het afvoeren van afvalstoffen door het lichaam
37
longen
deel van het ademhalingsstelsel; orgaan in de borstholte waar gaswisseling plaatsvindt
38
gaswisseling
opnemen van gassen uit de lucht en afgeven van gassen aan de lucht
39
luchtpijp
buis die de keelholte met de longen verbindt
40
bronchiën
vertakkingen van de luchtpijp waardoor lucht in de richting van de longen en terug wordt vervoerd
41
longblaasjes
blaasjes aan de uiteinden van de fijnste bronchiolen
42
diffusie
verplaatsing van stoffen van een plek met een hoge concentratie naar een plek met een lage concentratie
43
zuurstofconcentratie (zuurstofdruk)
aandeel van zuurstof in een gas of vloeistof
44
koolstofdioxideconcentratie (koolstofdioxidedruk)
aandeel van koolstofdioxide in een gas of vloeistof
45
zuurstoftransport
transport van zuurstof; in bloed voornamelijk door binding aan hemoglobine
46
hemoglobine
zuurstofbindend eiwitmolecuul in rode bloedcellen
47
koolstofdioxidetransport
transport van koolstofdioxide, in bloed voornamelijk als waterstofcarbonaationen
48
ademhalingsspieren
het middenrif, de binnenste en buitenste tussenribspieren en de buikspieren
49
ventilatiebewegingen
ademhaling door groter en kleiner worden van de longen
50
dode ruimte
inhoud van de bronchiën, de luchtpijp en de keel- of neusholte; wordt ongebruikt weer uitgeademd
51
restvolume
hoeveelheid lucht die na een maximale uitademing in de longen achterblijft
52
vitale capaciteit
hoeveelheid lucht die in één ademhaling maximaal kan worden verplaatst
53
longcapaciteit
de vitale capaciteit plus het restvolume
54
lever
orgaan waarin veel stofwisselingsprocessen plaatsvinden
55
leverlobjes
zeshoekige structuren binnen de lever
56
inwendig milieu
wordt gevormd door het bloed en de weefselvloeistof van een organisme
57
gal
wordt geproduceerd door de cellen van de lever en bevat onder andere water en galzuren
58
glucoseconcentratie
concentratie van glucose; wordt in het bloed min of meer constant gehouden door een regelmechanisme met insuline en glucagon
59
ureum
stof die ontstaat in de lever door omzetting van ammoniak
60
nieren
uitscheidingsorganen die overtollige en schadelijke stoffen uit het bloed verwijderen en urine produceren
61
nierschors
buitenste deel van de nieren waar urine wordt gevormd
62
niermerg
deel van de nieren waar urine wordt gevormd
63
urine
stof die door de nieren wordt gevormd en die bestaat uit water, zouten en schadelijke stoffen
64
urineblaas
orgaan waarin urine tijdelijk wordt opgeslagen
65
niereenheid
deel van een nier dat voor het grootste deel bestaat uit een nierbuisje
66
kapsel van Bowman
begin van een nierbuisje; deel met openingen die doorlaatbaar zijn voor kleine moleculen
67
glomerulus
vertakking van de nierslagader die zich in het nierkapsel verder vertakt tot een kluwen van haarvaten
68
nierbuisje
deel van een niereenheid waarin urine wordt gevormd; bestaat uit twee gekronkelde delen en de lis van Henle
69
ultrafiltratie
proces waarbij een deel van het bloedplasma vanuit de haarvaten in het nierkapsel wordt geperst
70
terugresorptie
opname van nuttige stoffen uit de voorurine via actief transport door cellen in de wand van de nierbuisjes, gevolgd door afvoer naar de bloedvaten
71
reabsorptie
opname van nuttige stoffen uit de voorurine via actief transport door cellen in de wand van de nierbuisjes, gevolgd door afvoer naar de bloedvaten
72
ADH
hormoon uit de hypofyse dat de doorlaatbaarheid van de celmembranen in de nierbuisjes en de verzamelbuisjes vergroot, waardoor meer water aan de voorurine wordt onttrokken
73
waterhuishouding
regeling van de hoeveelheid water binnen het lichaam
74
huid
grootste orgaan van het lichaam dat beschermt tegen invloeden van buiten en ervoor zorgt dat het lichaam op de juiste temperatuur blijft
75
zweetklieren
klieren in de lederhuid die zweet produceren
76
regelkringen
systeem dat ervoor zorgt dat een bepaalde waarde wordt hersteld of in stand gehouden
77
temperatuurregulatie
herstellen of in stand houden van de gewenste lichaamstemperatuur door organismen
78
uitwendige milieu
omgeving van een organisme
79
zweet
product van zweetklieren; bestaat voornamelijk uit water en zouten